33985 |
broekkettingen |
achterhaamkettelen:
(enk)
ātǝrhāmkętǝl (Q162p Tongeren)
|
Kettingen waarmee de broek van het achterhaam aan de berries is vastgemaakt. [N 13, 79]
I-10
|
18423 |
broekspijp |
broekspijp:
broekspajp (Q162p Tongeren),
bruksaipə (Q162p Tongeren),
brukspəipə (Q162p Tongeren)
|
Hoe noemt U de pijp van een broek? [N 62 (1973)] || pijpen van een broek [bokspijpe, broeksepejpe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18309 |
broeksriem |
broekenriem:
brukərīm (Q162p Tongeren),
broekriem:
brukrīm (Q162p Tongeren),
broeksband:
broeksbaand (Q162p Tongeren),
riem:
riem (Q162p Tongeren),
rīēm (Q162p Tongeren)
|
band of riem waarmee de broek in de taille wordt opgehouden [boekreem, boekband, boksemband] [N 23 (1964)] || draagband om een broek op te houden (fr. bretelle) [ZND 35 (1941)] || riem
III-1-3
|
18397 |
broeksriem? |
riem:
rī:m (Q162p Tongeren),
rīm (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren)
|
riem [ZND A2 (1940sq)]
III-1-3
|
18551 |
broekzak achter |
kontmaal:
kontmāl (Q162p Tongeren)
|
zak aan de achterkant van de broek [konttes, votteske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18549 |
broekzak opzij |
broekmaal:
brukmāl (Q162p Tongeren),
maal:
mo͂ͅl (Q162p Tongeren)
|
broekzak opzij [broeksebuil, boksetes, boksenbool, venget] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20335 |
broer |
broer:
1a-m; 4, 33; 5, 70a; 11, a1
brūūr (Q162p Tongeren),
brŭŭr (Q162p Tongeren)
|
broeder (familielid) [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
33900 |
brokkelhoef |
slechte voeten:
slęxtǝ vyt (Q162p Tongeren),
weke voeten:
węi̯kǝ vȳt (Q162p Tongeren)
|
Een hoef met wanden die zeer bros zijn en gemakkelijk afbrokkelen. In de hoornwand zijn kloven. Als het paard moet beslagen worden, is het moeilijk de ijzers goed vast te nagelen. [N 8, 90u]
I-9
|
21603 |
brompot |
brompot:
’ne broempot (Q162p Tongeren),
grommelaar:
’ne groemeleir (Q162p Tongeren)
|
Hoe heet iemand die zijn kwade luim toont met binnensmonds mompelen? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
22586 |
bromtol |
jaagsdop:
[sic]
joͅ:zdup (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
muziekdop:
vrij jong
myzi:kdup (Q162p Tongeren)
|
Hoe noemt (noemde) men de tol, die bij het ronddraaien een brommend geluid maakt, als deze van blik en bontgekleurd is? [Lk 03 (1953)] || Hoe noemt (noemde) men de tol, die bij het ronddraaien een brommend geluid maakt, als deze van hout en door een timmerman was gemaakt? [Lk 03 (1953)]
III-3-2
|