24083 |
abt |
overste:
ne jùvverste (Q162p Tongeren)
|
Een overste in een klooster, abt [euverste, opperste]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19021 |
achterdocht |
achterdenken:
àtërdénkë (Q162p Tongeren),
achterdocht:
àtërdòch (Q162p Tongeren)
|
achterdenken || achterdocht
III-1-4
|
18854 |
achterdochtig |
achterdochtig:
àtërdòchtig (Q162p Tongeren)
|
achterdochtig
III-1-4
|
25099 |
achtereen, na elkaar |
achtereenvolgens:
àtërèinvò⁄lgës (Q162p Tongeren)
|
achtereen, na elkaar
III-4-4
|
32962 |
achtergebleven hooi harken |
gritselen:
gretsǝlǝ(n) (Q162p Tongeren)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
33984 |
achterhaam |
achterhaam:
ā.tǝrrǭm (Q162p Tongeren)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
33789 |
achterhand van het paard |
achterwerk:
ātǝrwęrǝk (Q162p Tongeren)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|
17572 |
achterhoofd |
achterkop:
āterkoͅp (Q162p Tongeren),
hoofd:
ook het voorhoofd
h"üt (Q162p Tongeren)
|
achterhoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34100 |
achterklauw |
teentje:
teŋkǝ (Q162p Tongeren)
|
Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c]
I-11
|
33802 |
achterknie |
hak:
hak (Q162p Tongeren),
spronggewricht:
sprǫŋgǝvrex (Q162p Tongeren)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|