e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L318b plaats=Tungelroy

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hagelbui hagelbijs: hagelbies (Tungelroy) hagelbui [DC 16 (1948)] III-4-4
hagelen hagel krijgen: kriege hagel (Tungelroy), hagelen: (haageldje-gehaageldj).  haagele (Tungelroy) hagelen [DC 53A (1978)] III-4-4
hagelkruis hagelkruis: hagelkruus (Tungelroy) Een in het veld geplaatst kruis ter bescherming van de oogst tegen hagelscha-de [hagelkruus, hagelkruuts?]. [N 96A (1989)] III-3-3
hagelsteen, hagelkorrel hagel: haagel (Tungelroy), hagelsteen: haagelstein (Tungelroy), hagelstein (Tungelroy) hagelkorrel, hagelsteen || hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)] III-4-4
hak hak: hak (Tungelroy), krebber: krɛbǝr (Tungelroy), landhak: lantjhak (Tungelroy) De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.] I-5, II-10
hak van een schoen hak: de hak (Tungelroy), hak (Tungelroy, ... ), pollevie: pleviej (Tungelroy) hak van de schoen [N 07 (1961)] || hak van een schoen [pollevie, plevie, hiel] [N 24 (1964)] III-1-3
hak van het blad van de zeis vars: vē̜s (Tungelroy) Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.] I-3
hakbak vloot: vlūt (Tungelroy) De ladevormige houten bak met open voorzijde waarin het vlees fijngekapt wordt. [N 28, 114] II-1
hakbord vlootje: vlyətjə (Tungelroy) houten bak om deeg in te kneden; ook platte ladevormige bak met open voorkant, waarin hoofdkaas werd gekapt, de zgn. kipkap III-2-1
haken haken: haoke (Tungelroy), hoake (Tungelroy), kam: kam (Tungelroy) De haakjes of pinnetjes van de kam van de vleugel. Om de klossen gelijk vol te draaien moest men het garen steeds versteken op de haakjes of tandjes. [N 34, B15; N 34, B14] || Manier van handwerken waarbij met een metalen pen met een weerhaak een lussenweefsel wordt vervaardigd (haken, crocheteren, stroppen) [N 79 (1979)] II-7, III-1-3