| 26849 |
baggerbeugel |
netring:
nɛtrēŋk (L318b Tungelroy)
|
Het meest geijkte gereedschap om het slijk van-uit het water omhoog te halen. Het principe van zo''n baggerbeugel is een ijzeren boog met een schepnet, bevestigd aan een lange steel. [I, 92; N 18, 148]
II-4
|
| 21185 |
baggermolen |
baggermolen:
baggermeule (L318b Tungelroy)
|
een baggermolen die zand opzuigt en door een buis ver weg perst (opper, zandzuiger, zuiger) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 34585 |
bak |
bak:
bak (L318b Tungelroy),
karbak:
kɛrbak (L318b Tungelroy)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|
| 34257 |
bak om boter in te kneden |
bottervloot:
[botter]vlūǝt (L318b Tungelroy),
kneedschotel:
knē̜i̯šōtǝl (L318b Tungelroy),
teil:
tęi̯l (L318b Tungelroy)
|
Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I]
I-11
|
| 25587 |
bakblik |
mikkebak:
mekǝbak (L318b Tungelroy)
|
De metalen vorm, een blik of bus, waarin de bakker het deeg laat narijzen voordat hij het in de oven plaatst. Vaak wordt het deeg op een plaat gelegd met soms die beperking dat het dan om het bereiden van witbrood gaat (Q 82) of om het maken van vla, beschuit of broodjes (Q 191, 204 en L 291). Vroeger moet men het deeg, vooral van roggebrood, ook wel op de stenen van de ovenvloer geplaatst hebben (in L 289b en L 291). In Q 204 plaatst men het opgemaakte deeg ook wel op vierkante stukken karton. Volgens Schoep (blz. 100) wordt het gevormde brood na het opmaken hetzij in bussen hetzij tussen kleedjes gelegd. Zo wordt het woordtype "deegkleedje" in dit lemma verklaarbaar. [N 29, 37; monogr.]
II-1
|
| 33417 |
bakhuis |
bakhuis:
bakǝs (L318b Tungelroy)
|
Het bakhuis is een vertrek of, vaak alleenstaand, gebouw waar de bakoven zich bevond. Daarin bakte men vroeger brood en in veel gevallen kookte men daar ook het veevoer. Zie afbeelding 13. [N 5A, 79a; N 5, 109; L 1, a-m; L 12, 8; OB 2, 1; monogr.; add. uit S 50; Gwn 4, 2]
I-6
|
| 17586 |
bakkebaard(en) |
oorbaard:
oeërbaard (L318b Tungelroy)
|
bakkebaard
III-1-1
|
| 20585 |
bakken |
bakken:
bakke (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy),
braden:
braoje (L318b Tungelroy),
broâje (L318b Tungelroy)
|
bakken [DC 37 (1964)] || bakken; Hoe noemt U: Spijzen met boter of vet bereiden (kuinen) [N 80 (1980)] || braden, bakken
III-2-3
|
| 25476 |
bakkerij |
bakkerij:
bɛkǝri (L318b Tungelroy)
|
Onder bakkerij wordt hier verstaan de ruimte waar het brood wordt gebakken, dus niet de bakkerszaak of bakkerswinkel. De "bakhuis"-opgaven in dit lemma duiden heel waarschijnlijk op een vrijstaand gebouwtje of een deel van het boerenhuis waarin de bakoven en de baktrog zich bevinden. Voor het lemma ''bakhuis'' zie men echter wld i agrarische terminologie 3. [N 29, 105a; N 29, 105e; monogr.]
II-1
|
| 25473 |
bakkersbroek |
bakkersboks:
bɛkǝrsboks (L318b Tungelroy)
|
Volgens de informant van L 321 is de "bakersboks" wit met een blauw ruitje. De stof waarvan die gemaakt is, is katoen [N 29, 102e]
II-1
|