| 18147 |
lam |
lam:
laam (L318b Tungelroy),
lām (L318b Tungelroy),
lammetje:
lɛmkǝ (L318b Tungelroy),
lɛmpkǝ (L318b Tungelroy),
schaapje:
šø̄pkǝ (L318b Tungelroy)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.] || lam
I-12, III-1-2
|
| 34412 |
lammeren |
lammen:
lāmǝ (L318b Tungelroy)
|
Jongen ter wereld brengen, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 67; JG 1a, 1b; L 29, 32; L 1a-m; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
| 20669 |
lammetjespap |
boekweitspap:
bókkespap (L318b Tungelroy),
Syst. WBD
bookespap (L318b Tungelroy),
kindjespap:
kintjespap (L318b Tungelroy)
|
lammetjespap || Pap van boekweitmeel (lemmekespap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 34586 |
lamoen |
gestel:
gǝstęl (L318b Tungelroy),
kerstel:
kęrstęl (L318b Tungelroy)
|
Het voorstel in z''n geheel: de twee berries en de verbindingsscheien. De benaming voor het lamoen komt voornamelijk voor in het zuidoosten van Belgisch Limburg en in het zuiden van Nederlands Limburg. [N 17, 50b + 90; N G, 54b + 56h + 64a; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 32, 63; L 34, 10; A 27, 20; Lu 5, 20]
I-13
|
| 19584 |
lamp |
lamp:
la.mp (L318b Tungelroy)
|
lamp
III-2-1
|
| 19485 |
lampenpit |
wiek:
week (L318b Tungelroy),
wē.k (L318b Tungelroy),
wēēk (L318b Tungelroy)
|
lampepit van katoen in een petroleumlamp (limet, lemmet, lemment, lemmert) [N 20 (zj)] || lampepit, of katoentje van petroleumstel
III-2-1
|
| 19793 |
lampetstel |
wasstel:
wasstēͅl (L318b Tungelroy)
|
wasstel
III-2-1
|
| 24657 |
lampionplant |
ballonnetjes:
blonnekes (L318b Tungelroy)
|
lampionplant
III-4-3
|
| 33640 |
landerijen |
akker:
akǝr (L318b Tungelroy),
land:
lęndjǝ (L318b Tungelroy),
veld:
vɛljtj (L318b Tungelroy)
|
Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.]
I-8
|
| 32822 |
landrol |
wel:
wɛl (L318b Tungelroy)
|
De vroeger houten, later ijzeren rol om aard-kluiten van geploegd land te breken, de akker vlak te maken, het zaad in de aarde vast te drukken, enz. Zie afb. 81 en 82. [JG 1a + 1b; N 11, 86; N 11A, 183 + 185; N J, 10 add.; N P, 20 add.; A 40, 9; monogr.]
I-2
|