20479 |
leeftijd, ouderdom |
leeftijd:
lééftied (L318b Tungelroy),
ouderdom:
oâjerdom (L318b Tungelroy)
|
ouderdom || U loopt nog flink voor iemand van uw leeftijd. [DC 39 (1965)]
III-2-2
|
20953 |
leeg, gezegd van een noot |
doof:
WLD
douf (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
leeg (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy)
|
leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)] || niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
leeglouper (L318b Tungelroy),
leegluiper (L318b Tungelroy)
|
een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30186 |
leemspecie |
leemspecie:
lęjmspēsi (L318b Tungelroy)
|
Het mengsel van leem, koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens-, paarde-, of mensenhaar, waarmee het vlechtwerk wordt dichtgepleisterd. Zie voor het woorddeel 'kleen-' in het woordtype 'kleenleem' (Q 18) ook het lemma 'Bepleisteren'. [N 4A, 53c; N 31, 45c; div.]
II-9
|
19365 |
leep, doortrapt |
doortrapt:
doortraptj (L318b Tungelroy),
gehaaid:
gehaadj (L318b Tungelroy),
gewiekst:
gewiekstj (L318b Tungelroy),
slim:
slum (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
een vindingrijk persoon [fijnaard, finard] [N 85 (1981)] || een vindingrijk persoon maar in ongunstige zin [kuilotter] [N 85 (1981)] || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21593 |
leerling |
schoolwicht:
sjoolwégt (L318b Tungelroy)
|
de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
30796 |
leerlooier |
looier:
luǝjǝr (L318b Tungelroy)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
20110 |
leeuwenbek |
leeuwenbek:
līēvebek (L318b Tungelroy),
lîêuwebek (L318b Tungelroy),
-
lieuwe bek (L318b Tungelroy),
lieëwebek (L318b Tungelroy)
|
grote leeuwebek [DC 60a (1985)] || Leeuwenbekje (antirrhinum majus). De onderste bladeren staan bijna altijd kruisgewijs, de bovenste verspreid. Grote (ruim 3 cm), verschillend gekleurde bloemen met korte, brede kelkbladeren. De bloemen staan in trossen aan de stengeltoppen (kalfssnuit, kn [N 92 (1982)] || Welke dialectbenamingen hebt u voor verschillende snijbloemen: Antirrhinum majus (leeuwenbek) [N 73 (1975)]
III-2-1, III-4-3
|
33883 |
leewater |
leewater:
lēwātǝr (L318b Tungelroy)
|
Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.]
I-9
|