22681 |
mondstuk |
mondstuk:
moͅndjstøͅk (L318b Tungelroy)
|
Het mondstuk van een muziekinstrument [ammezuur, hap]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
25063 |
mondvol |
mond:
moondj (L318b Tungelroy),
mondvol:
mondjvol (L318b Tungelroy),
slok:
slok (L318b Tungelroy)
|
de hoeveelheid vloeistof of voedsel die men in één keer in de mond kan nemen [mondvol, moffel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23222 |
monnik |
broeder:
broor (L318b Tungelroy),
monnik:
monnik (L318b Tungelroy)
|
Een monnik [munnik]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23440 |
monstrans |
monstrans (lat.):
monstrans (L318b Tungelroy)
|
Een monstrans, een gouden of zilveren, meestal zonvormig vaatwerk waarin de H. Hostie ter aanbidding wordt uitgesteld. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33922 |
mooi pratend het paard op de nek kloppen |
bekallen:
bǝkalǝ (L318b Tungelroy)
|
[N 8, 103e]
I-9
|
25169 |
mooi, helder weer |
schoon weer:
sjŏĕn wéér (L318b Tungelroy)
|
mooi weer zijn, gezegd van het weer [weren] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20521 |
moot vis |
moot:
moot (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
moot; Hoe noemt U: Een snede vis (moot, mook) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19356 |
mopperen |
foeteren:
foetere (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
grauwelen:
grauwele (L318b Tungelroy),
grijnzen:
(tegenover kinderen).
grijze (L318b Tungelroy),
kijven:
kieve (L318b Tungelroy),
knoteren:
knootere (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
mommelen:
Van Dale: mommelen, 1. binnensmonds spreken, mompelen. Vgl. mummelen. mummelen, 1. onduidelijk spreken; mompelen. WNT: mommelen, daarnaast ook mummelen. mummelen, bijvorm van mommelen.
mommele (L318b Tungelroy),
mompelen:
moompele (L318b Tungelroy),
mopperen:
moppere (L318b Tungelroy),
sjamfoeteren:
fr. Jean foutre
sjamfoetere (L318b Tungelroy),
snoteren:
snotere (L318b Tungelroy)
|
binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)] || brommen, mopperen || brommen, sputteren || mopperen, brommen || mopperen, foeteren || zijn ontevredenheid kenbaar maken [mopperen, preutelen, bobbelen, foeteren, grutten, gruizen, grijzen, kijven, kekelen, mökkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25265 |
morgen, maat van ongeveer 8000 m2 |
morgen:
morge (L318b Tungelroy)
|
de maat die een oppervlakte aangeeft van ongeveer 8000 vierkante meter [morgen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23224 |
morgengebed |
morgengebed:
møͅrgəgəbeͅd (L318b Tungelroy)
|
Het morgengebed, morgensgebed [merge-gebed, mergensgebed, mörge-gebed, mörreje-jebed?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|