e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L318b plaats=Tungelroy

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mortelplaats speciebed: spēsibęt (Tungelroy), spēsibɛt (Tungelroy), spijsbed: [spijs]˱bęt (Tungelroy) De plaats waar de mortel wordt klaargemaakt. In P 176 lag de mortelplaats doorgaans in de buurt van de 'cabine' ('kaben'), de loods waar het materiaal in werd opgeslagen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(spijs)-' en '(mortel)-' het lemma 'Mortel'. [N 30, 40c; monogr.] II-9
mortelschop schoep: šōp (Tungelroy), specieschup: spēsišø̜p (Tungelroy), spijsschup: spīsšø̜p (Tungelroy) Brede, platte schop die wordt gebruikt voor het aanmaken van mortel. Vgl. afb. 20. Zie voor het woordtype 'troffel' en de samenstellingen met 'troffel' ook het lemma 'Graanschop', 'Schepschop' in wld I.4, pag. 146/147. [N 30, 41b; monogr.] II-9
mos (alg.) mos: mos (Tungelroy) Mos: kleine, sierlijke, groene plantjes die groepsgewijze en in aanzienlijke hoeveelheid bij elkaar groeiend voorkomen (mos, smos, kwacht, kwocht). [N 92 (1982)] III-4-3
mot mot: mot (Tungelroy), mòt (Tungelroy) mot [DC 24 (1953)] III-4-2
motregen, fijne regen miezelregen: miezel(rengel) (Tungelroy), motregen: motrengel (Tungelroy, ... ), motréngel (Tungelroy), muggenpis: muggepis (Tungelroy), möggepis (Tungelroy), muggenzeik: muggezeik (Tungelroy), noorderstof: Blijft droog weer.  noorderstoof is een gewésse druugtj (Tungelroy), stofregen: stoofrengel (Tungelroy), stoofrèngel (Tungelroy), stoofréngel (Tungelroy) klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] || motregen, fijne regen || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] || noorderstof, in de betekenis van motregen bij overigens droge atmosfeer; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] III-4-4
motregenen, licht regenen druppen: drōppe (Tungelroy), motregenen: motrèngele, het mot rèngeltj (Tungelroy), neetselen: neetsele (Tungelroy, ... ), (neetseldje-geneetseldj).  neetsele (Tungelroy), sprinkelen: sprinkele (Tungelroy), stofregenen: stoofrèngele (Tungelroy), zemelen: zeemelen (Tungelroy), zeveren: zeivere (Tungelroy), zeiveren (Tungelroy, ... ) beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || miezelen, motregenen || motregen, het motregent (regen met heel fijne druppels). [DC 30 (1958)] || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)] III-4-4
mouw hazesprong: hāzǝsprøŋ (Tungelroy), mouw: moew (Tungelroy) Gezwel, met name een vochtophoping, aan de achterzijde van het spronggewricht. Bij een jong paard kan een overvuld kniegewricht wel eens van voorbijgaande aard zijn, maar meestal is het een ernstige aandoening waarbij geen verbetering optreedt. Zie afbeelding 16. [A 48A, 54e; N 8, 32.10, 32.11, 90g, 90h, 90i en 90j; monogr.] || mouw I-9, III-1-3
mouwschort mouwenscholk: moewe sjolk (Tungelroy), toe scholk: toewe sjölk (Tungelroy) schort met mouwen [N 24 (1964)] III-1-3
mug mug: mögk (Tungelroy, ... ) mug || steekmug [DC 18 (1950)] III-4-2
muik mout: mot (Tungelroy, ... ) Kent u een woord voor een geheime bergplaats voor onrijp fruit? Vroeger legden de kinderen vruchten, vooral appels, die ze onrijp geplukt hadden, op een verborgen plekje in het hooi of stro om zacht te worden. Voorbeelden met woorden voor deze bergplaats [DC 31 (1959)] || mui; Hoe noemt U: (Geheime) bergplaats voor onrijp fruit (mui, ponk, bier, moele, loering, gielgoerde) [N 80 (1980)] III-2-3