34000 |
optuigen |
aandoen:
āndōn (L318b Tungelroy)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
33966 |
opzetteugel |
kordeelsriem:
kǝrdiǝlsrēm (L318b Tungelroy)
|
Leren riem die van het bit door de ringen boven op het haam naar het schoftzadel loopt en belet dat het paard bij het trekken gras vreet. [N 13, 33]
I-10
|
28065 |
opzichter |
opzichter:
ǫp˲zextǝr (L318b Tungelroy)
|
De man onder wiens leiding de werkzaamheden op het bouwwerk worden verricht. In K 359 werd de controle door de 'architect' ('ažet'k') verricht. 'Conducteurs' werden in Q 83 slechts op grote bouwwerken ingezet ter vervanging van de aannemer. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.]
II-9
|
20130 |
opzitten |
bidden:
bééje (L318b Tungelroy)
|
Hoe noemt u op de achterste poten zitten met opgeheven voorpoten, gezegd van een hond (bidden, lezen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
24703 |
orchis |
orchidee:
orgidee (L318b Tungelroy),
-
orgidee (L318b Tungelroy),
slofje:
slufke (L318b Tungelroy)
|
orchidee [DC 60a (1985)] || Orchidee (orchidee, koekoekslelie) [N 92 (1982)] || venusschoentje
III-4-3
|
25082 |
ordenen, rangschikken |
schikken:
sjikke (L318b Tungelroy)
|
op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25409 |
oren verwijderen |
afdoen:
āfdōn (L318b Tungelroy),
afsnijden:
āfsni-jǝ (L318b Tungelroy)
|
De oren, waarin het loodje zit dat na de eerste keuring is aangebracht, mogen pas worden afgesneden nadat het varken voor de tweede maal is gekeurd. De oren worden meestal verwerkt in de zult. [N 28, 69]
II-1
|
23570 |
organist |
organist:
organist (L318b Tungelroy)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22737 |
orgel |
orgel:
orgel (L318b Tungelroy),
orgeldreijer (L318b Tungelroy)
|
Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2, III-3-3
|
23571 |
orgel spelen |
orgelen:
orgele (L318b Tungelroy),
spelen:
speule (L318b Tungelroy)
|
(op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|