e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L318b plaats=Tungelroy

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stucadoor bezetter: bǝzętǝr (Tungelroy) Arbeider die bepleisteringen op muren en plafonds aanbrengt. De woordtypen 'stucpaffer' en 'pleisterbuil' werden in Q 121 gebruikt voor de stucadoor die de eerste pleisterlaag met grote kracht tegen de muur smeet. Op deze wijze werd de hechting van het materiaal aan de muur bevorderd. [N 30, 3c; monogr.; div.] II-9
stuifsneeuw jaagsneeuw: jaagsnīē (Tungelroy), jachtsneeuw: jaag(t)snie (Tungelroy), (jachtsneeuw).  jaachtsnieuw (Tungelroy), stuifsneeuw: stuufsnie(w) (Tungelroy) fijne stuifsneeuw, poolsneeuw [snipper- snipsneeuw] [N 22 (1963)] || verschillende soorten sneeuw [spuwsneeuw, watersneeuw] [N 81 (1980)] III-4-4
stuifzand hemelvleug: hemelvleug (Tungelroy), stuifzand: stuufzandj (Tungelroy) stuifzand, zeer fijn zand dat gemakkelijk stuift [vliegzand, stobber] [N 81 (1980)] III-4-4
stuifzwam poffer: poffer (Tungelroy) Stuifzwam: het vruchtlichaam is ei- tot peervormig en scheurt bij rijpheid van de sporen aan de top open; de jonge exemplaren zijn eetbaar (stuifbal, aardbuil, wolfsvrees, domper, foens, poefer, bovist). [N 92 (1982)] III-4-3
stuiken kuiltjegooien: kuulke goeje (Tungelroy), kuiltjeschieten: kuulke sjeete (Tungelroy) Knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten]. [N 88 (1982)] || Lett. kuiltje schieten, knikkerspel waarbij men moest proberen zoveel mogelijk knikkers in een kuiltje te schieten. III-3-2
stuipen stuipen: stoepe (Tungelroy, ... ) stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (spinneweven, spinnevoeten, stuiptrekken, in de gaven liggen). [N 84 (1981)] || stuipen: Plotselinge spiersamentrekkingen, vaak samen met bewustloosheid; stuipen (stuipen, gaven, convulsies). [N 84 (1981)] III-1-2
stuiptrekken nog trekken: (men zegt) hɛ trɛktj nǫx (Tungelroy), stuiptrekken: stuptrękǝ (Tungelroy) Als de slachter het dier geschoten en gestoken heeft, blijft het nog enige tijd spartelen ten gevolge van het onwillekeurig samentrekken der spieren. [N 28, 16; monogr.] II-1
stuitbeen gatschenk: gaatsjink (Tungelroy), staartje: stertje (Tungelroy) stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)] III-1-1
stuiven van droog zand of stof mouwen: (mauwdje-gemauwdj).  mauwe (Tungelroy), poffen: pŏffe (Tungelroy), (pòfdje-gepòftj).  pòffe (Tungelroy), stuiven: stuuve (Tungelroy, ... ) beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)] || stuiven III-4-4
stuiver knab: knap (Tungelroy), knabje: knepke (Tungelroy) stuiver, een ~ [5-centstuk] [stuiver, nikkel?]. Is er verschil in benaming tussen de oude nikkelen en de nieuwe bronzen stuiver? [N 21 (1963)] III-3-1