e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L318b plaats=Tungelroy

Overzicht

Gevonden: 6382
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boerenzwaluw, zwaluw zwalf: zwelf (Tungelroy, ... ), zwelluf (Tungelroy), zwaluw, alg en boeren—  zwellef (Tungelroy) boerenzwaluw [DC 18 (1950)] || boerenzwaluw (19 roodachtig keeltje; zeer puntige vorkstaart; nest van klei en sprietjes binnenin een schuur [N 09 (1961)] || zwaluw [DC 35 (1963)] || zwaluw, alg en boeren— III-4-1
boerin bazin: bazin (Tungelroy, ... ), vrouw: vrouw (Tungelroy) de vrouw van een boer [meesterse, bazin(ne), vrouw, juffrouw, mevrouw] [N 87 (1981)] III-3-1
boertig boers: boors (Tungelroy), platvloers: platvloers (Tungelroy) met zeer platte humor [drollig, boertig] [N 85 (1981)] III-1-4
boertje boer: boor (Tungelroy, ... ), keuken: köke (Tungelroy) boertje doen; als een baby gedronken heeft moet het een boertje doen [DC 47 (1972)] III-2-2
boertje, kleine boer boertje: bø̄rkǝ (Tungelroy), keutelboertje: kø̄tǝlbø̄rkǝ (Tungelroy), keuter: kø̜̄tǝr (Tungelroy), peelboer: piǝlbōr (Tungelroy) Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2] I-6
boete boete: boete (Tungelroy, ... ) Boete [de boes]. [N 96D (1989)] || een geldstraf [boete, kore, amende] [N 90 (1982)] III-3-1, III-3-3
boezeroen boezeroen: basdroen (Tungelroy), bazzeroen (Tungelroy, ... ), bâzeroen (Tungelroy), bêzeroen (Tungelroy) boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)] || boezeroen, kiel met lange mouwen || Boezeroen. Hoe noemt men het kledingstuk, dat van ongeveer dezelfde stof is gemaakt en ongeveer hetzelfde model heeft, maar dat in de broek wordt gestoken? (Het zou in het Nederlands het beste aangeduid worden met boezeroen of overhemd). [DC 14A (1946)] III-1-3
bof bof: bof (Tungelroy), bŏf (Tungelroy) Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 84 (1981)] III-1-2
bok van het rijtuig schei: šęi̯ (Tungelroy), (mv)  šęi̯ǝn (Tungelroy) Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als ge√Ømproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.] I-13
bokking bokkem: bökkem (Tungelroy), bökkum (Tungelroy) haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)] III-2-3