33661 |
grasland |
groes:
grōs (L318b Tungelroy)
|
Grasland in het algemeen en ook wel de graslaag of grasmat in het bijzonder. In N 14, 54 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄grond die met gras is begroeid in het algemeen, ook grasland dat niet als weide is aangelegd of als zodanig wordt gebruiktø̄. Volgens een aantal informanten kan groes echter ook ø̄beemdø̄ of ø̄weiø̄ betekenen. [N 14, 54; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; N P, 5; L 19b, 2aI; L 4, 40; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
32883 |
grasmaaimachine |
maaimachine:
mɛi̯mǝšīn (L318b Tungelroy)
|
Het door één of twee paarden getrokken tweewielig werktuig uit het begin van de mechanisatie om gras te maaien. Zie afbeelding 6. [N J, 1a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
24158 |
grasmus |
grasmus:
graâsmös (L318b Tungelroy),
grasteut:
graastuit (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy)
|
grasmus || grasmus (14 kleur als braamsluiper [044], maar wittere keel; overal buiten in struiken op open terrein; nest graag in braamstruiken; roep [wèèèèt-wèèèèt]; zang druk kwetterend [N 09 (1961)] || Hoe heet de grasmusch? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24159 |
graspieper |
grasteut:
graastuit (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
heeft iets van een mus
graâstût (L318b Tungelroy)
|
graspieper || graspieper (14,5 als boompieper [036], maar nu juist op nat wei- en veenland; zang is zachter [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32852 |
grasspriet |
spier:
spēr (L318b Tungelroy),
spiertje:
spērkǝ (L318b Tungelroy)
|
Stengel of halm van de grasplant; een enkel smal blaadje. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N P, 4a; monogr.]
I-3
|
19460 |
grasveld, bleekveld |
bleek:
bleik (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy),
om de was te bleken
bleik (L318b Tungelroy),
groes:
groos (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
het grasveld waarop men wasgoed te bleken legt [bleek, dries, groes] [N 90 (1982)] || Onderhouden grasveld (bleek, gazon, gruis) [N 79 (1979)] || Open plaats achter een huis (dam, werft, bleek, achteruit, plaats) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33673 |
graszode |
grasris:
grāsres (L318b Tungelroy),
graszode:
(mv)
grāszōjǝ (L318b Tungelroy),
ris:
res (L318b Tungelroy),
zode:
(mv)
zōjǝ (L318b Tungelroy)
|
Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.]
I-8
|
33490 |
grauwe renet |
rabauw:
grauwe renet; zuur en grijsgroen; met ruwe schil; winterappel;
rebauw (L318b Tungelroy)
|
appel, soort
I-7
|
33889 |
grauwe staar |
staar:
stār (L318b Tungelroy)
|
Een meer of minder sterk troebel en ondoorzichtig worden van de ooglens. De gewone kleur van de ogen verandert in blauwwit. Deze kwaal, meestal een gevolg van maanblindheid (zie het lemma ''maanblind paard; (7.9)), kan tot gehele of gedeeltelijke blindheid leiden. [A 48A, 39c; N 52, 27]
I-9
|
24162 |
grauwe vliegenvanger |
vliegenvanger:
vleegevenger (L318b Tungelroy)
|
Hoe heet de grauwe vliegenvanger? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|