18541 |
gulp van een broek |
gleuf:
gleuf (L318b Tungelroy),
gulp:
göllep (L318b Tungelroy),
gölp (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
gulp || gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20495 |
gulzig |
gulzig:
gölzig (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
gulzig || gulzig; Hoe noemt U: Snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank; schrokachtig (gulzig, gruizig, vratig, slokachtig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19075 |
gunnen |
gunnen:
ze weurdj gegundj (L318b Tungelroy),
ps. letterlijk overgenomen.
gegūndj (L318b Tungelroy)
|
ze wordt gegund, i.v.m. de openbare verkoping van b.v. een boerderij [de boerderij gaat af?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18856 |
gunst |
gunst:
gunst (L318b Tungelroy)
|
de welwillende, gunstige gezindheid van de ene persoon tegenover de andere [gunst, jonst] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34065 |
guste koe |
guste vaars:
gø̜stǝ vē̜rs (L318b Tungelroy),
kwee:
kwi (L318b Tungelroy),
kween:
kwēn (L318b Tungelroy)
|
Jong rund dat maar niet voor de eerste keer drachtig te krijgen is. [N 3A, 24]
I-11
|
31310 |
gutsbeitel |
gots:
gots (L318b Tungelroy)
|
Een beitel met een blad dat in dwarsdoorsnede een meer of minder gebogen vorm heeft. De snede bevindt zich aan de holle of aan de bolle zijde van het beitelblad. De gutsbeitel wordt gebruikt voor het steken van ronde vormen en, volgens de respondent uit Rothem (Q 99*), voor het groter maken van reeds geboorde gaten. Zie ook afb. 69 en de lemmata ɛfermetgutsɛ en ɛsteekgutsɛ.' [N 47, 11a; N 53, 39a-c; A 32, 2; monogr.]
II-12
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
guur (weer):
guur (L318b Tungelroy),
kildig:
kêldjig (L318b Tungelroy),
schraal (weer):
(sjroâlder-sjroâlst).
sjrôal (L318b Tungelroy),
schuiverachtig (weer):
sjuuverechtig (L318b Tungelroy),
zuur (weer):
zoor (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
zoor wéér (L318b Tungelroy),
zoör (L318b Tungelroy)
|
guur, kil || huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)] || schriel, schraal, koud en droog || snijdend, droog en onaangenaam koud, gezegd van het weer [guur, onguur, stuurs] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
29733 |
haag |
heg:
hęk (L318b Tungelroy)
|
Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8
|
24532 |
haagappel |
meelbeer:
méélbeere (L318b Tungelroy)
|
kleine rode besjes aan de meidoorn [snottebelle] [N 38 (1971)]
III-4-3
|
24606 |
haagbeuk |
herenteer:
herreterre (L318b Tungelroy),
hertele:
hertele (L318b Tungelroy)
|
haagbeuk
III-4-3
|