e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tungelroy

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gulp van een broek gleuf: gleuf (Tungelroy), gulp: göllep (Tungelroy), gölp (Tungelroy, ... ) gulp || gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)] III-1-3
gulzig gulzig: gölzig (Tungelroy, ... ) gulzig || gulzig; Hoe noemt U: Snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank; schrokachtig (gulzig, gruizig, vratig, slokachtig) [N 80 (1980)] III-2-3
gunnen gunnen: ze weurdj gegundj (Tungelroy), ps. letterlijk overgenomen.  gegūndj (Tungelroy) ze wordt gegund, i.v.m. de openbare verkoping van b.v. een boerderij [de boerderij gaat af?] [N 21 (1963)] III-3-1
gunst gunst: gunst (Tungelroy) de welwillende, gunstige gezindheid van de ene persoon tegenover de andere [gunst, jonst] [N 85 (1981)] III-1-4
guste koe guste vaars: gø̜stǝ vē̜rs (Tungelroy), kwee: kwi (Tungelroy), kween: kwēn (Tungelroy) Jong rund dat maar niet voor de eerste keer drachtig te krijgen is. [N 3A, 24] I-11
gutsbeitel gots: gots (Tungelroy) Een beitel met een blad dat in dwarsdoorsnede een meer of minder gebogen vorm heeft. De snede bevindt zich aan de holle of aan de bolle zijde van het beitelblad. De gutsbeitel wordt gebruikt voor het steken van ronde vormen en, volgens de respondent uit Rothem (Q 99*), voor het groter maken van reeds geboorde gaten. Zie ook afb. 69 en de lemmata ɛfermetgutsɛ en ɛsteekgutsɛ.' [N 47, 11a; N 53, 39a-c; A 32, 2; monogr.] II-12
guur, kil en schraal weer guur (weer): guur (Tungelroy), kildig: kêldjig (Tungelroy), schraal (weer): (sjroâlder-sjroâlst).  sjrôal (Tungelroy), schuiverachtig (weer): sjuuverechtig (Tungelroy), zuur (weer): zoor (Tungelroy, ... ), zoor wéér (Tungelroy), zoör (Tungelroy) guur, kil || huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)] || schriel, schraal, koud en droog || snijdend, droog en onaangenaam koud, gezegd van het weer [guur, onguur, stuurs] [N 81 (1980)] III-4-4
haag heg: hęk (Tungelroy) Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.] I-8
haagappel meelbeer: méélbeere (Tungelroy) kleine rode besjes aan de meidoorn [snottebelle] [N 38 (1971)] III-4-3
haagbeuk herenteer: herreterre (Tungelroy), hertele: hertele (Tungelroy) haagbeuk III-4-3