32888 |
haarspit |
haarbol:
hārbǫl (L318b Tungelroy)
|
Het haarspit is het draagbare aambeeldje waarop de zeis wordt gehaard. Het bestaat uit een ijzeren pin met een verstaalde enigszins bolle kop, die doorgaans vierkant van omtrek is en tot buiten de pin uitsteekt. Het haarspit kan in de grond worden gestoken (in het veld), of in een haarblok (op de boerderij). Om te verhinderen dat het haarblok te ver in de grond of het haarblok wordt gedreven, heeft men aan het haarspit, enkele centimeters onder de kop, een extra onderdeel vastgemaakt; dit kan bestaan uit enkele ringetjes, meestal twee of vier, een rond of vierkant plaatje, of uit twee dwarspinnetjes (spieën, die doorgaans van hout zijn). Als men het haarspit in de grond steekt, legt men vaak twee blokjes, plankjes of stenen onder de ringetjes of de spieën. De door de informanten opgegeven benamingen voor dit onderdeel van het haarspit staan achteraan in dit lemma. Zie afbeelding 7b, nummer 2. [N 18, 87, JG 1a, 1b, 1d, 2a, 2c; A 4, 28e; L 20, 28e; add. uit N 14, 131; N 18, 68f, 85 en 87; A 23, 16; Lu 1, 16; monogr.]
I-3
|
17796 |
haarstaart |
staart:
stert (L318b Tungelroy),
vlecht:
vlecht (L318b Tungelroy)
|
het los neerhangende gedeelte van het haar, als men het bijeen gebonden draagt [staart, keu, vlecht] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
25405 |
haartrekker |
houtje met touwtje:
hǫwtjǝ mɛt tǫwtjǝ (L318b Tungelroy)
|
Voorwerp waarmee men na het krabben de resterende haren van het varkenslijf verwijdert. Meestal is dit een al of niet kromgeslagen spijker of haakje, al dan niet in een blokje hout bevestigd. Ook een houtje met een touwtje werd wel eens gebruikt. Men draait een achtergebleven haar -vooral de haren op de nek zijn soms lastig af te krabben- rond de spijker of het haakje, waarna men hem afrukt. [N 28, 33b]
II-1
|
17750 |
haarvlecht |
vlecht:
vlecht (L318b Tungelroy)
|
lokken haar op regelmatige wijze kruizelings door elkaar strengelen [vlechten, breien] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
17581 |
haarwrong |
knot:
knót (L318b Tungelroy),
knotje:
knutje (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
haarwrong van een vrouw [knutje, tres, tots] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20782 |
haas |
haas:
haas (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
haas [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
22348 |
haasje-over |
bokspringen:
bokspringe (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
Het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18986 |
haast hebben |
jagen:
jage (L318b Tungelroy),
jakkeren:
jakkere (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
door haast gedreven zijn, uit gejaagdheid zich haasten [jachten, jakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18994 |
haastig |
haastig:
haostig (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
vol ongeduld of blijk gevend van zijn ongeduld [haastig, hacht, drij] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
ekvis:
eekvis (L318b Tungelroy),
hagedis:
hagedis (L318b Tungelroy)
|
hagedis [DC 07 (1939)]
III-4-2
|