23305 |
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen |
kap:
kap (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen [N 25 (1964)]
III-3-3
|
24344 |
hoofdluis |
luis:
loês (L318b Tungelroy),
lōēs (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
luus (L318b Tungelroy),
WLD
lōēs (L318b Tungelroy),
luus (L318b Tungelroy),
melie:
meestal op ruinbonen, oostindische kers e.d.
meeliej (L318b Tungelroy),
mensenluis:
WLD
minselōēs (L318b Tungelroy)
|
hoofdluis [N 26 (1964)] || luis || luis (znw enk) [N 26 (1964)] || luis (znw mv) [N 26 (1964)] || luis, zwarte
III-4-2
|
18059 |
hoofdpijn |
koppijn:
koppien (L318b Tungelroy)
|
hoofdpijn [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
32658 |
hoofdplaat |
schuurplaat:
šōrplāt (L318b Tungelroy)
|
De hoofd- of zijplaat, ook wel tegenzool of grondweerplaat genoemd, is een terzijde van de ploegzool aangebrachte ijzeren plaat, die niet alleen als versterking van de ploegzool dient, maar ook en vooral de wand van de voor moet glad strijken om te verhinderen dat deze afbrokkelt en er aarde in de ruimte van het ploeglichaam valt. Soms stond deze plaat van boven in verbinding met de ploegboom. Sommige van de onderstaande termen worden ook in het lemma PLOEGBOOMBESLAG aangetroffen. Ze lijken vooral op de versterking van de poegzool te wijzen.
I-1
|
33932 |
hoofdstel |
halchter:
hɛlǝxtǝr (L318b Tungelroy),
hoofdsel:
hø̜tsǝl (L318b Tungelroy)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|
23341 |
hoofdtooi van communiemeisjes |
voiletje (<fr.):
vuulke (L318b Tungelroy)
|
Sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes. [N 25 (1964)]
III-3-3
|
24720 |
hoofdwortel |
pielwortel:
WLD
pièlwortel (L318b Tungelroy)
|
De hoofdwortel van een boom die in het verlengde van de stam ligt en die sterk in de diepte groeit (pen, pin, penwortel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
23210 |
hoogdag |
hoge dag:
hoegedaag (L318b Tungelroy),
hoogtijd:
hoegtiej (L318b Tungelroy)
|
Een hoge kerkelijke feestdag [hoogdag, hoogtijd]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
33647 |
hoogliggende akker |
hoge grond:
hugǝ gronjtj (L318b Tungelroy)
|
De woordtypen in dit lemma duiden niet alleen op een hoogliggende akker maar ook op hooggelegen grond in het algemeen zoals hei, zandgrond, droge grond. Verder komen er ook plaatsbepalingen voor als op de hoogte en op een berg. [N 11, 2a en 2f; A 10, 4]
I-8
|
23277 |
hoogmis |
hoogmis:
hoeemes (L318b Tungelroy),
hoeemus (L318b Tungelroy)
|
De hoogmis [hoeëmès, hoegmès, hómmes?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|