21058 |
kneuzen |
blutsen:
WLD
blutse (L318b Tungelroy)
|
Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33939 |
knevels |
knevels:
knēvǝls (L318b Tungelroy)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
17677 |
knie |
knie:
kniej (L318b Tungelroy)
|
knie
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
kniezeel:
knizɛi̯l (L318b Tungelroy)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
17678 |
knieholte |
hees:
hieës (L318b Tungelroy)
|
knieholte
III-1-1
|
23369 |
knielbankje |
knielbankje:
kneelbenkske (L318b Tungelroy)
|
Het knielbankje van de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23536 |
knielen |
knielen:
kneele (L318b Tungelroy)
|
Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23372 |
knielkussen |
knielkussen:
kneelkusse (L318b Tungelroy)
|
Het knielkussen op de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18874 |
kniezen |
kniezen:
knieze (L318b Tungelroy),
kniēze (L318b Tungelroy)
|
een knagend verdriet hebben en zichzelf daarvoor als ongelukkig beklagen [treuren, kniezen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
knijpen:
knīēpe (L318b Tungelroy),
nijpen:
niepe (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
niêpe (L318b Tungelroy),
nīēpe (L318b Tungelroy),
pitsen:
pitse (L318b Tungelroy)
|
Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)] || knijpen || Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|