30133 |
koppenverband |
kopsverband:
kǫps˲vǝrbantj (L318b Tungelroy)
|
Metselverband waarbij alle stenen in een laag met de kop in zicht komen. De steen ligt daarbij op zijn platte kant. Zie ook afb. 38. [N 31, 24b]
II-9
|
30070 |
koppenverdeellat |
koplat:
kǫplat (L318b Tungelroy)
|
Maatlat die is onderverdeeld in eenheden die ieder één steenkop plus één stootvoeg lang zijn. Zie ook afb. 28. [N 31, 8b; monogr.; div.]
II-9
|
19325 |
koppig |
koppig:
koppig (L318b Tungelroy),
köppig (L318b Tungelroy),
kø̜pex (L318b Tungelroy),
standig:
stenjig (L318b Tungelroy),
steendig, steentig:
stɛnjex (L318b Tungelroy),
wars:
waers (L318b Tungelroy)
|
[JG 1a; A 48A, 41a; N 8, 64h]dwars, koppig || koppig || vasthoudend aan eigen wil of inzicht [koppig, steeg, kop] [N 85 (1981)]
I-9, III-1-4
|
19326 |
koppig zijn |
bronken:
brokke (L318b Tungelroy)
|
koppig zijn, steeds vasthoudend aan eigen wil of inzicht [bokken, koppen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34220 |
koptouw |
zeel:
zɛi̯l (L318b Tungelroy)
|
Touw aan de horens van een koe. [N 3A, 14a]
I-11
|
34200 |
kopziekte |
kopziekte:
kopzēkdjǝ (L318b Tungelroy)
|
Door de overgang van de stal naar de weide treden stoornissen op in het maagdarmkanaal na plotselinge opname van grote hoeveelheden eiwit uit het jonge gras. Kopziekte komt vooral in het voorjaar voor. Bij een acuut verloop is er een potselinge aanval van krampen, waarbij alle ledematen, hals, hoofd, ogen en oren betrokken zijn. De opeenvolgende krampgolven nemen in hevigheid toe, totdat de dood volgt door een hartkramp (Berns 1983, blz. 137). Door de boeren wordt kopziekte vaak verward met melkziekte. Het zijn allebei zogenaamde deficiëntieziekten: bij kopziekte gaat het dan om een gebrek aan magnesium, bij melkziekte aan calcium. Zie ook het lemma ''kopziekte'' in wbd I.3, blz. 474-475.' [N 3A, 79; A 48A, 3; monogr.]
I-11
|
33964 |
kordeel, hotlijn |
hotlijn:
hǫtlin (L318b Tungelroy),
kordeel:
kǝrdīl (L318b Tungelroy)
|
Riem die of touw dat aan de korte teugel (cf. lemma Loenje) is vastgemaakt en door de voerman in de hand gehouden wordt. Als de voerman aan die lijn trekt, draait het paard naar links (haar), als hij er zachte rukjes aan geeft, draait het paard naar rechts (hot). Meestal wordt de gewenste richting van het paard echter vooral met commando''s aangegeven. [JG 1a, 1b; N 13, 29 en 32]
I-10
|
20109 |
korenbloem |
korenbloem:
korebloom (L318b Tungelroy),
kōrǝblōm (L318b Tungelroy),
-
korebloom (L318b Tungelroy),
reugel:
reugel (L318b Tungelroy),
rø̄gǝl (L318b Tungelroy),
-
reugel (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
Centaurea Cyanus L. Een niet meer zo algemeen voorkomende plant met blauwe bloemen, een spinselachtig behaarde stengel en dunne lancetvormige bladeren, die groeit in korenvelden, op zandgronden en in bermen. De plant bloeit van juni tot augustus en varieert in hoogte van 30 tot 60 cm. [A 13, 14; L 34, 31; monogr.; add. uit JG 1b] || korenbloem [DC 13 (1945)] || korenbloemen || Welke dialectbenamingen hebt u voor verschillende snijbloemen: Centaurea cyanus (korenbloem) [N 73 (1975)]
I-5, III-2-1, III-4-3
|
33092 |
korenmijt zetten |
zetten:
zętǝ (L318b Tungelroy)
|
Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32536 |
korf |
korf:
kø̜rǝf (L318b Tungelroy)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.]
II-12
|