30007 |
mortelplaats |
speciebed:
spēsibęt (L318b Tungelroy),
spēsibɛt (L318b Tungelroy),
spijsbed:
[spijs]˱bęt (L318b Tungelroy)
|
De plaats waar de mortel wordt klaargemaakt. In P 176 lag de mortelplaats doorgaans in de buurt van de 'cabine' ('kaben'), de loods waar het materiaal in werd opgeslagen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(spijs)-' en '(mortel)-' het lemma 'Mortel'. [N 30, 40c; monogr.]
II-9
|
30010 |
mortelschop |
schoep:
šōp (L318b Tungelroy),
specieschup:
spēsišø̜p (L318b Tungelroy),
spijsschup:
spīsšø̜p (L318b Tungelroy)
|
Brede, platte schop die wordt gebruikt voor het aanmaken van mortel. Vgl. afb. 20. Zie voor het woordtype 'troffel' en de samenstellingen met 'troffel' ook het lemma 'Graanschop', 'Schepschop' in wld I.4, pag. 146/147. [N 30, 41b; monogr.]
II-9
|
24603 |
mos (alg.) |
mos:
mos (L318b Tungelroy)
|
Mos: kleine, sierlijke, groene plantjes die groepsgewijze en in aanzienlijke hoeveelheid bij elkaar groeiend voorkomen (mos, smos, kwacht, kwocht). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24355 |
mot |
mot:
mot (L318b Tungelroy),
mòt (L318b Tungelroy)
|
mot [DC 24 (1953)]
III-4-2
|
25130 |
motregen, fijne regen |
miezelregen:
miezel(rengel) (L318b Tungelroy),
motregen:
motrengel (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
motréngel (L318b Tungelroy),
muggenpis:
muggepis (L318b Tungelroy),
möggepis (L318b Tungelroy),
muggenzeik:
muggezeik (L318b Tungelroy),
noorderstof:
Blijft droog weer.
noorderstoof is een gewésse druugtj (L318b Tungelroy),
stofregen:
stoofrengel (L318b Tungelroy),
stoofrèngel (L318b Tungelroy),
stoofréngel (L318b Tungelroy)
|
klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] || motregen, fijne regen || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] || noorderstof, in de betekenis van motregen bij overigens droge atmosfeer; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
druppen:
drōppe (L318b Tungelroy),
motregenen:
motrèngele, het mot rèngeltj (L318b Tungelroy),
neetselen:
neetsele (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
(neetseldje-geneetseldj).
neetsele (L318b Tungelroy),
sprinkelen:
sprinkele (L318b Tungelroy),
stofregenen:
stoofrèngele (L318b Tungelroy),
zemelen:
zeemelen (L318b Tungelroy),
zeveren:
zeivere (L318b Tungelroy),
zeiveren (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || miezelen, motregenen || motregen, het motregent (regen met heel fijne druppels). [DC 30 (1958)] || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18264 |
mouw |
hazesprong:
hāzǝsprøŋ (L318b Tungelroy),
mouw:
moew (L318b Tungelroy)
|
Gezwel, met name een vochtophoping, aan de achterzijde van het spronggewricht. Bij een jong paard kan een overvuld kniegewricht wel eens van voorbijgaande aard zijn, maar meestal is het een ernstige aandoening waarbij geen verbetering optreedt. Zie afbeelding 16. [A 48A, 54e; N 8, 32.10, 32.11, 90g, 90h, 90i en 90j; monogr.] || mouw
I-9, III-1-3
|
18325 |
mouwschort |
mouwenscholk:
moewe sjolk (L318b Tungelroy),
toe scholk:
toewe sjölk (L318b Tungelroy)
|
schort met mouwen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24356 |
mug |
mug:
mögk (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
mug || steekmug [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
20598 |
muik |
mout:
mot (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy)
|
Kent u een woord voor een geheime bergplaats voor onrijp fruit? Vroeger legden de kinderen vruchten, vooral appels, die ze onrijp geplukt hadden, op een verborgen plekje in het hooi of stro om zacht te worden. Voorbeelden met woorden voor deze bergplaats [DC 31 (1959)] || mui; Hoe noemt U: (Geheime) bergplaats voor onrijp fruit (mui, ponk, bier, moele, loering, gielgoerde) [N 80 (1980)]
III-2-3
|