21130 |
rijden |
rijden:
rieje (L318b Tungelroy),
varen:
vare (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
zich voortbewegen in of op een voertuig (rijden, varen) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32588 |
rijen mesthoopjes markeren |
kuiltje:
kylkǝ (L318b Tungelroy),
tijlen aftreden:
tīlǝ āftrē̜i̯ǝ (L318b Tungelroy)
|
Voordat er mesthoopjes in evenwijdige rijen op een akker worden uitgereden, schrijdt de boer het perceel af, waarbij hij om de zoveel passen het begin van elke rij markeert met een bepaald teken (een stokje, een kuiltje in de grond, een hoopje aarde e.d.). De afstand tussen de rijen kan variëren van 3 tot 9 meter. Bepalend voor die afstand is de hoeveelheid mest die de bodem nodig heeft, ofwel de hoeveelheid mest die beschikbaar is. [N M, 11; N 11A, 22]
I-1
|
33174 |
rijentrekker |
rijentrekker:
rii̯ǝtrękǝr (L318b Tungelroy),
trekschoffel:
trekschoffel (L318b Tungelroy),
vorentrekker:
vōrǝntrękǝr (L318b Tungelroy)
|
De rijentrekker is een houten harkachtig gereedschap waarmee evenwijdige lijnen of sleuven getrokken worden, waarlangs gezaaid of gepoot wordt, zonder dat men telkens touwen hoeft te gebruiken. Door op de snijpunten te planten van de lengtelijnen en de dwarslijnen die men over de akker heeft getrokken, kan men de afstand tussen de planten gelijk houden. Sommige rijentrekkers hebben aan boven- én onderkant tanden. De afstanden tussen de tanden variëren, afhankelijk van de plantensoort die gekweekt wordt. Er zijn ook rijentrekkers met verstelbare tanden. De gebruikelijke afstand tussen de aardappelstruiken varieert van 40 tot 60 cm. [N 18, 96; monogr.; add. uit N 18, 43; N 11A, 83]
I-5
|
28973 |
rijgen |
trakelen:
trǭ.kǝlǝ (L318b Tungelroy)
|
Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
28853 |
rijggaren |
trakelgaren:
trǭ.kǝlgārǝ (L318b Tungelroy)
|
Grover soort garen, die men gebruikt om de patroondelen voorlopig aan elkaar vast te naaien (Gerritse, pag. 37). De antwoorden van de informanten zijn in twee delen gesplitst. De eerste groep bestaat uit woordtypen waarvan men het gebruik van het garen kan afleiden. De tweede groep woordtypen geeft niet alleen het gebruik aan, maar ook het materiaal waarmee men werkt. [N 59, 6b; N 62, 57; monogr.]
II-7
|
18358 |
rijglaars |
gamasche:
kemasj (L318b Tungelroy),
rijglaars:
rieglaarze (L318b Tungelroy)
|
laars waarvan het beenstuk moet worden dichtgeregen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21435 |
rijk zijn |
centen hebben:
cente hebben (L318b Tungelroy),
er goed bij zitten:
good erbie zitte (L318b Tungelroy),
fortuin hebben:
fortuun hebben (L318b Tungelroy),
groot fortuin hebben:
ei grōēt fortuun hebbe (L318b Tungelroy),
rijk zijn:
riek zeen (L318b Tungelroy),
spanen hebben:
spoan hebbe (L318b Tungelroy)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21609 |
rijksdaalder |
karrad:
kerraad (L318b Tungelroy),
knaak:
Van Dale: knaak, (volkst.) rijksdaalder.
knaak (L318b Tungelroy),
rijksdaalder:
riksdaalder (L318b Tungelroy)
|
rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21476 |
rijksveldwachter |
gendarme (fr.):
sjinderm (L318b Tungelroy),
veldwachter:
veldjwachter (L318b Tungelroy)
|
een agent van de rijksveldwacht [die zorgt voor de handhaving van de orde op het platteland] [rijks, schabeletter, champetter, pandoer, garde, vörster] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21474 |
rijkswachter |
scheldarm:
sjelderm (L318b Tungelroy)
|
een lid van het militaire politiekorps [gendarm, harenmutsel, pakkeman, marechaus-see, massee] [N 90 (1982)]
III-3-1
|