18402 |
scheermes |
scheermes:
sjairmes (L318b Tungelroy),
sjéérmes (L318b Tungelroy)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
34587 |
schei |
scheien:
šęi̯ǝ (L318b Tungelroy)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
19070 |
schelden, schimpen |
schampen:
sjampe (L318b Tungelroy),
schelden:
sjeldje (L318b Tungelroy),
schimpen:
sjumpe (L318b Tungelroy)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] || schelden [DC 47 (1972)]
III-1-4
|
33440 |
schelftakkenbossen, schelfhorden |
tuingeerden:
tȳngē̜ ̞rdǝ (L318b Tungelroy)
|
Boven op de beide balkenlagen van de schelf worden ter vorming van de zoldering (ter afdichting) takkenbossen gespreid. Het gebruik van takkenbossen is bij lange na niet algemeen. Een aantal benamingen die op de gebruikte takjes of roeden duiden, kunnen ook in gebruik zijn voor de schelfhorden als deze van takjes of roeden gevlochten worden. De schelfhorden bestaan uit gevlochten matten van twijgen of uit oude lappen stof. Om de afdichting te verbeteren wordt soms leem of stro gebruikt. [N 4A, 13c; N 4, 70]
I-6
|
18952 |
schelm |
rekel:
raekel (L318b Tungelroy),
schelm:
sjellem (L318b Tungelroy),
sjelm (L318b Tungelroy),
strekel:
strekel (L318b Tungelroy)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)] || schelm
III-1-4
|
30021 |
schelpkalk |
bluskalk:
bløskalǝk (L318b Tungelroy),
schelpenkalk:
šɛlǝpǝkalǝk (L318b Tungelroy),
schelpkalk:
šɛlǝpkalǝk (L318b Tungelroy)
|
Kalksoort die wordt verkregen door schelpen in kalkovens te branden. Schelpkalk wordt meestal in gebluste vorm op de bouwplaats aangeleverd. [N 30, 28a]
II-9
|
24897 |
schemeren |
schemeren:
sjeemere (L318b Tungelroy),
sjemere (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
Tijdens de overgang van licht naar donker bij de schijnende kachel zitten, zonder licht te ontsteken.
sjeemere (L318b Tungelroy)
|
donker worden [duisteren] [N 91 (1982)] || schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17728 |
schemeren van de ogen |
draaien:
t dreitj veur mien ouge (L318b Tungelroy),
sterren zien:
ich zeen sterre (L318b Tungelroy)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25023 |
schemering, valavond |
grauw:
grouw (L318b Tungelroy),
uilenvlucht:
uulevlucht (L318b Tungelroy)
|
schemer, halfduister || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
hees:
hiēs (L318b Tungelroy),
schonk:
sjoonk (L318b Tungelroy),
sjónk (L318b Tungelroy)
|
schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
III-2-3
|