30557 |
stucadoor |
bezetter:
bǝzętǝr (L318b Tungelroy)
|
Arbeider die bepleisteringen op muren en plafonds aanbrengt. De woordtypen 'stucpaffer' en 'pleisterbuil' werden in Q 121 gebruikt voor de stucadoor die de eerste pleisterlaag met grote kracht tegen de muur smeet. Op deze wijze werd de hechting van het materiaal aan de muur bevorderd. [N 30, 3c; monogr.; div.]
II-9
|
25138 |
stuifsneeuw |
jaagsneeuw:
jaagsnīē (L318b Tungelroy),
jachtsneeuw:
jaag(t)snie (L318b Tungelroy),
(jachtsneeuw).
jaachtsnieuw (L318b Tungelroy),
stuifsneeuw:
stuufsnie(w) (L318b Tungelroy)
|
fijne stuifsneeuw, poolsneeuw [snipper- snipsneeuw] [N 22 (1963)] || verschillende soorten sneeuw [spuwsneeuw, watersneeuw] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24932 |
stuifzand |
hemelvleug:
hemelvleug (L318b Tungelroy),
stuifzand:
stuufzandj (L318b Tungelroy)
|
stuifzand, zeer fijn zand dat gemakkelijk stuift [vliegzand, stobber] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24598 |
stuifzwam |
poffer:
poffer (L318b Tungelroy)
|
Stuifzwam: het vruchtlichaam is ei- tot peervormig en scheurt bij rijpheid van de sporen aan de top open; de jonge exemplaren zijn eetbaar (stuifbal, aardbuil, wolfsvrees, domper, foens, poefer, bovist). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
22362 |
stuiken |
kuiltjegooien:
kuulke goeje (L318b Tungelroy),
kuiltjeschieten:
kuulke sjeete (L318b Tungelroy)
|
Knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten]. [N 88 (1982)] || Lett. kuiltje schieten, knikkerspel waarbij men moest proberen zoveel mogelijk knikkers in een kuiltje te schieten.
III-3-2
|
18061 |
stuipen |
stuipen:
stoepe (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy)
|
stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (spinneweven, spinnevoeten, stuiptrekken, in de gaven liggen). [N 84 (1981)] || stuipen: Plotselinge spiersamentrekkingen, vaak samen met bewustloosheid; stuipen (stuipen, gaven, convulsies). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25375 |
stuiptrekken |
nog trekken:
(men zegt) hɛ trɛktj nǫx (L318b Tungelroy),
stuiptrekken:
stuptrękǝ (L318b Tungelroy)
|
Als de slachter het dier geschoten en gestoken heeft, blijft het nog enige tijd spartelen ten gevolge van het onwillekeurig samentrekken der spieren. [N 28, 16; monogr.]
II-1
|
17642 |
stuitbeen |
gatschenk:
gaatsjink (L318b Tungelroy),
staartje:
stertje (L318b Tungelroy)
|
stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
mouwen:
(mauwdje-gemauwdj).
mauwe (L318b Tungelroy),
poffen:
pŏffe (L318b Tungelroy),
(pòfdje-gepòftj).
pòffe (L318b Tungelroy),
stuiven:
stuuve (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)] || stuiven
III-4-4
|
21377 |
stuiver |
knab:
knap (L318b Tungelroy),
knabje:
knepke (L318b Tungelroy)
|
stuiver, een ~ [5-centstuk] [stuiver, nikkel?]. Is er verschil in benaming tussen de oude nikkelen en de nieuwe bronzen stuiver? [N 21 (1963)]
III-3-1
|