17882 |
blutsen |
blutsen:
blutse (L318b Tungelroy),
(=verdikking in het lichaam)
blutse (L318b Tungelroy)
|
Blutsen: een buil slaan, een deuk slaan (blutsen, knutsen, butsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33507 |
blutsen, van een appel |
blutsen:
WLD
blutse (L318b Tungelroy)
|
Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
I-7
|
24999 |
bobbel, kleine verhevenheid |
bobbel:
bŏbbel (L318b Tungelroy),
brobbel:
brōbbel (L318b Tungelroy),
brŏbbel (L318b Tungelroy),
knobbel:
knōbbel (L318b Tungelroy)
|
een kleine, ronde, meestal holle verhevenheid op een oppervlak [bobbel, brobbel, knobbel, hulte] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18143 |
bochel |
bult:
bèùltj (L318b Tungelroy),
böltj (L318b Tungelroy),
knobbel:
knòbbel (L318b Tungelroy),
pochel:
pochel (L318b Tungelroy)
|
bochel || bochel [hooge ruch, bult, schoft] [N 10a (1961)] || knobbel, bult
III-1-2
|
21864 |
bod |
bod:
bod (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
de geboden som op een veiling [bod, gebod, roep] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
29573 |
bodem |
bodem:
bōm (L318b Tungelroy)
|
De uit planken bestaande bodem van de bak van de kar, wagen of kruiwagen. [N 17, 23 + 45; N 18, 99; N G, 53d; JG 1a; monogr.]
I-13
|
24569 |
boeket |
bos:
bos (L318b Tungelroy),
WLD
bos (L318b Tungelroy)
|
bos || Een aantal bijeengebonden of —gevoegde bloemen (tuit, tuiltje, boeket, ruiker, bloemetje). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
26631 |
boekweitdoppen |
klijen:
klijǝ (L318b Tungelroy)
|
Zemelen van boekweit. [JG 1b; N Q, 15; monogr.]
II-3
|
20783 |
boekweitpannenkoek |
boekweitskoek:
bogkeskook (L318b Tungelroy)
|
pannekoek van boekweitmeel met spek en stroop
III-2-3
|
33061 |
boekweitschoof |
schobje:
šø̜pkǝ (L318b Tungelroy)
|
Hier zijn alleen de opgaven opgenomen die afwijken van die van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4); zie de toelichting bij dat lemma. Vaak lopen de begrippen "schoof" en "hok" bij de boekweitteelt dooreen, omdat doorgaans geen aparte hokken van boekweit gemaakt werden, maar de schoven als hokken dienst deden; een hok betekent dan zowel de afzonderlijke schoof zoals de binder die maakt alsook te drogen staande losstaande schoof of ook de twee of drie schoven te zamen. Zie ook het lemma ''boekweithok'' (4.6.16). Voor de volgende plaatsen is uitdrukkelijk vermeld dat boekweit er niet gebonden wordt: K 315, 316, 318, 353, 357, 360, 361, L 164, 268, 270, 290, 324 en 325. [N 15, 18e; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2d; monogr.]
I-4
|