24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalf:
zwelf (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
zwelluf (L318b Tungelroy),
zwaluw, alg en boeren—
zwellef (L318b Tungelroy)
|
boerenzwaluw [DC 18 (1950)] || boerenzwaluw (19 roodachtig keeltje; zeer puntige vorkstaart; nest van klei en sprietjes binnenin een schuur [N 09 (1961)] || zwaluw [DC 35 (1963)] || zwaluw, alg en boeren—
III-4-1
|
21309 |
boerin |
bazin:
bazin (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
vrouw:
vrouw (L318b Tungelroy)
|
de vrouw van een boer [meesterse, bazin(ne), vrouw, juffrouw, mevrouw] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18836 |
boertig |
boers:
boors (L318b Tungelroy),
platvloers:
platvloers (L318b Tungelroy)
|
met zeer platte humor [drollig, boertig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20302 |
boertje |
boer:
boor (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
keuken:
köke (L318b Tungelroy)
|
boertje doen; als een baby gedronken heeft moet het een boertje doen [DC 47 (1972)]
III-2-2
|
33332 |
boertje, kleine boer |
boertje:
bø̄rkǝ (L318b Tungelroy),
keutelboertje:
kø̄tǝlbø̄rkǝ (L318b Tungelroy),
keuter:
kø̜̄tǝr (L318b Tungelroy),
peelboer:
piǝlbōr (L318b Tungelroy)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
21605 |
boete |
boete:
boete (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy)
|
Boete [de boes]. [N 96D (1989)] || een geldstraf [boete, kore, amende] [N 90 (1982)]
III-3-1, III-3-3
|
18209 |
boezeroen |
boezeroen:
basdroen (L318b Tungelroy),
bazzeroen (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
bâzeroen (L318b Tungelroy),
bêzeroen (L318b Tungelroy)
|
boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)] || boezeroen, kiel met lange mouwen || Boezeroen. Hoe noemt men het kledingstuk, dat van ongeveer dezelfde stof is gemaakt en ongeveer hetzelfde model heeft, maar dat in de broek wordt gestoken? (Het zou in het Nederlands het beste aangeduid worden met boezeroen of overhemd). [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
18064 |
bof |
bof:
bof (L318b Tungelroy),
bŏf (L318b Tungelroy)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34655 |
bok van het rijtuig |
schei:
šęi̯ (L318b Tungelroy),
(mv)
šęi̯ǝn (L318b Tungelroy)
|
Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als geïmproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.]
I-13
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bökkem (L318b Tungelroy),
bökkum (L318b Tungelroy)
|
haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|