20731 |
vlaai met reepjes deeg |
leddertjesvla:
lödderkesvla (Q112b Ubachsberg)
|
Vla waarover kruislings reepjes van deeg zijn gelegd (lödderkesvlaa?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20729 |
vlaaienvulling |
spijs:
Sjpies = bij ons de algemene benaming voot het beleg van vla, kan dus ook rijst zijn of rabarber, enz.
sjpies (Q112b Ubachsberg)
|
Vruchtenmoes dat op de vla gesmeerd wordt (spijs?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24266 |
vlaamse gaai |
markolf:
merkef (Q112b Ubachsberg)
|
Hoe heet de Vlaamsche gaai? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24914 |
vlaktex |
vlak land:
vlak land (Q112b Ubachsberg)
|
vlakte, vlakke of effen strook land [blakte] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19413 |
vlam |
vlam:
vlam (Q112b Ubachsberg)
|
Vuurtong, vlam (vlam, laai) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
17751 |
vlechten |
vlechten maken:
flietə makə (Q112b Ubachsberg)
|
lokken haar op regelmatige wijze kruizelings door elkaar strengelen [vlechten, breien] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
20944 |
vlees |
vlees:
vleesch (Q112b Ubachsberg)
|
vlees [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
33784 |
vlees- en spieraanzetting links en rechts op de borst |
borst:
brǫs (Q112b Ubachsberg)
|
[N 8, 11; N 8, 31 en 32.2]
I-9
|
33117 |
vlegelband |
riem:
rēm (Q112b Ubachsberg)
|
Het riempje waarmee de kap van de knuppel aan het oog van de stok is vastgesnoerd. Het is doorgaans een smal en lang schapenleren riempje dat over de kap aan de vlegelknuppel wordt gevlochten en door het oog aan de stok wordt gehaald. Meestal is het een los riempje; soms echter is deze band het uiteinde van dezelfde veter of nestel waarmee de kap aan de knuppel wordt vastgesnoerd. Soms nog wordt melding gemaakt van het gebruik daarvoor een palingvel te nemen (het type aalsvel en in L 314, 325 en 360) of een pees (in L 318b ). Zwalber is de plaatselijke benaming voor de zwaluw; overdrachtelijk betekent het woord ook een verbindingsstuk. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [vlegel], zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, e. [N 14, 3b, 3d en 3e; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33114 |
vlegelknuppel, slaghout |
kop:
kǫp (Q112b Ubachsberg)
|
Het slaghout van de dorsvlegel is 50 à 60 cm lang en wat dikker dan het hout van de steel. Het is niet van het allerhardste hout gesneden, omdat het dan zou barsten bij het slaan op de grond; doorgaans is het van berkehout. Oorspronkelijk werd als benaming van dit "werkende deel" van het gereedschap de naam het geheel genomen, hier dus vlegel; we zagen dat ook bij de ''zeis'' (3.2.1) in aflevering I.3 en de ''zicht'' (4.3.1) in deze aflevering. Het regelmatig voorvoegsel ''vlegel(s)'' in ''vlegel(s)kop'' is niet in dit lemma opgenomen. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) [vlegel] en [vleger] zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, b. [N 14, 3c; JG 1a, 1b; L39, 13a; monogr.; add. uit N 14, 3e en 4]
I-4
|