33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knɛx (Q112b Ubachsberg)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
34256 |
kneden |
botter klatsen:
[botter] klɛtšǝ (Q112b Ubachsberg)
|
De boter kneden om de melk, die zich nog tussen de boterdeeltjes bevindt, eruit te drukken. In sommige gebieden werd de boter tegelijkertijd gewassen. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 28, 7; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; Ge 22, 8 en 69; R 3, 76 en 77; monogr.]
I-11
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
knellen:
knéllə (Q112b Ubachsberg)
|
drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn [knellen, klemmen, drukken] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
WLD
blutsjə (Q112b Ubachsberg)
|
Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
17677 |
knie |
knie:
knij (Q112b Ubachsberg)
|
knie [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17678 |
knieholte |
hees:
hie-e-se (Q112b Ubachsberg)
|
knieholte [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
23369 |
knielbankje |
kniebankje:
knijbenkske (Q112b Ubachsberg)
|
Het knielbankje van de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23536 |
knielen |
knielen:
kniele (Q112b Ubachsberg)
|
Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23372 |
knielkussen |
kniekussentje:
knijkusseke (Q112b Ubachsberg)
|
Het knielkussen op de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
22363 |
knikker |
huif:
met huve scheete (Q112b Ubachsberg)
|
Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)]
III-3-2
|