33763 |
oud, versleten paard |
oude krak:
au̯ krak (Q013p Uikhoven),
slachtpaard:
slaxpē̜rt (Q013p Uikhoven)
|
Zie ook het lemma ''benamingen voor het paard naar de leeftijd'' (2.4.1), sub F. [JG, 1b; A 45, 28a; L 5, 36; L 36, 82; N 8, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|
20319 |
oude vrouw |
oud wijf:
aud wief (Q013p Uikhoven)
|
oude vrouw
III-2-2
|
22317 |
oudejaarsavond |
van het oud naar het nieuw:
Sub nieuw.
van `t aud nao `t nówt (jaor) (Q013p Uikhoven)
|
Nieuwjaarsnacht vieren.
III-3-2
|
20229 |
ouders |
ouwelui:
auwlu-j (Q013p Uikhoven)
|
ouwelui
III-2-2
|
29896 |
oudhollandse pan |
oudvlaamse pan:
awvlǭmsǝ pan (Q013p Uikhoven),
schotelpan:
šōtǝlpan (Q013p Uikhoven)
|
Holle dakpan zonder zijsluitingen. De woorddelen ɛpop-ɛ en ɛwijpje-ɛ in de woordtypes poppan (K 278, L 316a) en wijpjespan (L 414) verwijzen ernaar dat bij dit soort pannen de kieren doorgaans werden gedicht met behulp van bosjes stro, de zgn. ɛpoppenɛ.' [N 32, 44c]
II-8
|
25608 |
ovenpaal |
zwoelde:
zwōl (Q013p Uikhoven)
|
De ovenpaal is in de regel een ongeveer twee meter langer stok met een plat, rond, rechthoekig of tongvormig blad van hout of ijzer waarmee het in broodvorm opgemaakte deeg in de oven wordt geschoven. Meestal haalt men hiermee ook het gebakken brood uit de oven. Het blad loopt naar voren scherp toe om het inschieten van het brood te vergemakkelijken en vooral om bij het uittrekken de paal onder het brood te kunnen schuiven (Weyns blz. 34). Wat de woordtypen "rochelijzer", "haak", "schoffel" en mogelijk nog andere betreft moet men heel waarschijnlijk aan andersoortig gereedschap denken waarmee men toch het brood uit de oven kan halen. Zie afb. 22. [N 29, 45b; RND 57; L 40, 13a; A 44, 22; OB 2, 2d; OB 2, 2e; mat. S -daaronder valt wat A. Stevens in zijn artikel ''Zwaaide, een zuidoost-nederlandse dialektbenaming voor de broodschieter of ovenpaal'' noemt "mat. S, P, C en G"; monogr.]
II-1
|
32797 |
overdwars eggen |
in het wars [eggen]:
ęn t wē.rs (Q013p Uikhoven)
|
Men egt een akker in de breedte om de ploegvoren te breken of om hem van onkruid te zuiveren. Meestal wordt de akker daarna ook nog eens in lengte geëgd. In de betrokken woordtypen hieronder verschijnen dwars, wars e.d. steeds met a als klinker, ook al beantwoordt aan de meeste dialectvarianten veeleer een type met e (dwers e.d.) of ee (dweers e.d.). Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 84b; N 11A, 176d + 189d; monogr.]
I-2
|
32799 |
overhoeks eggen |
overoord [eggen]:
ø̄ ̝ǝvǝrō.rt (Q013p Uikhoven)
|
Manier van eggen waarbij men met de eg schuin over de akker gaat. Men kan schuin in de lengterichting of schuin in de breedterichting eggen. Zie afb. 71. Nadat men een akker overhoeks geëgd heeft (om onkruid te bestrijden of om de grond gelijk te trekken), egt men hem gewoonlijk in de lengte af. Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ¬¥eggen¬¥. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; N 11, 84c; N 11A, 177c; div.; monogr.]
I-2
|
23075 |
overige beugeltermen |
aan zijn:
de bès aan (Q013p Uikhoven)
|
Als de bal bij t beugelen over de lat rolt.
III-3-2
|
32796 |
overlangs heen en weer eggen |
op en af [eggen]:
ǫp˱ ǝn āf (Q013p Uikhoven)
|
Bedoeld wordt de manier van eggen, waarbij men in de lengterichting werkend, na het keren de volgende egbaan onmiddellijk (soms met een kleine overlapping) laat aansluiten bij de vorige. Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c + 1d; JG 2c; N 11, 84a; N 11A, 176c + 189c; monogr.]
I-2
|