32314 |
slagijzer |
klopijzer:
klǫp˱īzǝr (Q013p Uikhoven)
|
Het stuk ijzer waarmee de mandenmaker het vlechtwerk dichter opelkaar slaat. Zie ook afb. 277. In Stokkem (L 423) werd dit werk met de zijkant van de hand gedaan; in Diepenbeek (Q 71) beschermde men de hand daartoe met een stuk leer. [N 40, 56; monogr.]
II-12
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
piet:
pit (Q013p Uikhoven)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
stuk crapuul:
stök krapuul (Q013p Uikhoven)
|
gemene vent
III-1-4
|
24552 |
sleedoorn |
sneeuwdoorn:
-
snjeèdoren (Q013p Uikhoven),
sneeuwkriek:
snjeèkréken (Q013p Uikhoven)
|
sleedoorn || sleedoorn struik [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
23087 |
sleeën add. |
jagen:
De kènger jagen op het ies.
jagen (op het ies) (Q013p Uikhoven),
meer afzetten:
meèr aafzètten (Q013p Uikhoven)
|
IJsvermaak met slee of schaatsen of glijbaan. || IJsvermaak waarbij een schaatser een slee voortduwt en de passagier(ster) van een andere slee probeert omver te rijden.
III-3-2
|
34601 |
slekken |
broekijzer:
brōgi.zǝr (Q013p Uikhoven)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17899 |
slepen |
slepen:
slęi̯.pǝ(n) (Q013p Uikhoven),
villen:
velǝ (Q013p Uikhoven)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.]
I-2
|
30080 |
slepende muur |
slepen:
slęjpǝ (Q013p Uikhoven)
|
Muur die naar binnen terugwijkt. Wanneer zo'n muur in Q 19 met behulp van het schietlood werd gecontroleerd, zei men: 'het lood sleept' ('ǝt lwǫat šlęp'). [N 31, 11b; monogr.]
II-9
|
24535 |
sleutelbloem |
kerkensleutel:
kerkesleutel (Q013p Uikhoven, ...
Q013p Uikhoven),
lievevrouwehandjes:
violetachtig bloempje voorkomend in grasland
levevrouwenhĕndsje (Q013p Uikhoven)
|
sleutelbloem (tekening, beschrijving vh uiterlijk) [Lk 03 (1953)] || sleutelbloem, kweekplant (primula) [Lk 03 (1953)] || veldbloempje
III-4-3
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit:
Na sliepbösj.
sliepoet (Q013p Uikhoven)
|
Kinderwoord, waarbij men de wijsvingers over elkaar wrijft om een ander te plagen.
III-3-2
|