22812 |
koning in het kaartspel |
koning:
keuning (Q013p Uikhoven)
|
En hoe [noemt u van het kaarspel] de [verschillende] plaatjes? - II. Koning. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
28400 |
koningin |
koningin:
kø̄neŋen (Q013p Uikhoven),
moer:
mōr (Q013p Uikhoven)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|
33546 |
kool, algemeen: een krop kool |
hoofdje:
ətš (Q013p Uikhoven),
kool:
koil (Q013p Uikhoven),
kyøͅl (Q013p Uikhoven)
|
[Goossens 1b (1960)] [N Q (1966)]kool
I-7
|
24192 |
koolmees, mees |
bijmus:
ook: pimpelmees
biemösj (Q013p Uikhoven),
scharbijmus:
JK gelezen als scheelbiemus?
sjebiemösj (Q013p Uikhoven),
scheeltje:
sjeelke (Q013p Uikhoven)
|
koolmees || mees
III-4-1
|
33233 |
koolraap (ondergronds) |
koolraaf:
(mv)
kølrāvǝ (Q013p Uikhoven)
|
Brassica napus L. subsp. rapifera. Bedoeld is hier de gekweekte knol van de plant met de naam koolzaad. De plant heeft gele bloemen; het vlees van de knol is oranjekleurig; bij sommige variëteiten ook wit. Koolraap stelt minder eisen aan de grond dan bieten. De verbouw is vrij algemeen in Limburg verspreid. De knollen worden vooral als veevoeder gebruikt en dan ingekuild; soms ook werden ze als groente gegeten. Er zijn twee soorten teelt: -onder de grond (hier behandeld); ook wel gewestelijk raapkool of knolraap genoemd of kortweg knol; -boven de grond; ook wel koolraap-boven-de-grond, glaskoolraap of koolrabi genoemd. Vaak is een meervoudsvorm opgegeven naast of in plaats van het enkelvoud; dit is steeds in het lemma aangegeven. Op grond van de laatste medeklinker in deze meervoudsvormen kan als slotmedeklinker van de enkelvoudsvormen eerder een verstemloosde -b dan een -p worden aangehouden. Op een enkel duidelijk tegenvoorbeeld na (meervoud koolrapen) is hier dan ook de spelling -raab aangehouden, in overeenstemming met de spelling -reub. Wanneer is opgegeven dat het woordaccent op de tweede lettergreep ligt is ook dat in het lemma vermeld. Vergelijk ook het lemma Koolzaad. [N 12, 39; N 12A, 3a; JG 1a, 1b, 2c; L 6, 36; monogr.; add. uit N 7, 1b]
I-5
|
33269 |
koolzaad |
koolzaad:
kuǝlzǭt (Q013p Uikhoven)
|
Brassica napus L. subsp. oleifera. Naam voor het zaad en voor het hele gewas: een koolsoort die alleen om het oliehoudend zaad wordt geteeld. Het heeft felgele bloemen in de zomer. Vroeger werd het gemaaid en gedorst en werd het zaad geslagen om "smout" te verkrijgen. Vergelijk aflevering II.3, Molenaar, paragraaf Oliemolen, blz. 165-166. Vergelijk ook het lemma Koolraap: de soort gekweekt om de knol. Bij vliegop wordt opgegeven dat het een variëteit van koolzaad is; bij spoorzaad dat het als groenvoer wordt gebruikt. [JG 1a, 1b, 2b; monogr.]
I-5
|
33270 |
koolzaadolie |
smout:
smau̯.t (Q013p Uikhoven)
|
De olie die uit koolzaad wordt geslagen. Al sinds lang gebeurt dit olieslaan uit kool-, raap- en lijnzaad niet meer op de boerderij, maar industrieel. In Limburg is smout de gebruikelijke term voor koolzaadolie; de idiotica en het WNT zijn wat ruimer: ook voor lijnzaadolie en zelfs voor plantaardige olie in het algemeen vindt men er de benaming ɛsmoutɛ, maar in het Truierlands heeft smout ook een zeer algemene betekenis, ook smeerolie wordt eronder verstaan. Bij raapsmout wordt, in Q 9 maar ook elders, uitdrukkelijk opgegeven: "ook koolzaadolie". [JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
23541 |
koorhemd |
rokkelien:
rokklien (Q013p Uikhoven)
|
Het korte witte kleed dat de priester over zijn toog draagt [rochet, superplie, koorhemd?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23540 |
koorkap |
koorkap:
koirkap (Q013p Uikhoven)
|
De koorkap [koeërmangtel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23563 |
koorzanger |
kerkzanger:
kerkzenger (Q013p Uikhoven)
|
Een koorzanger, lid van het zangkoor [zenger, koeërzenger?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|