33342 |
schaapherder |
schaapsherder:
sxǭǝpshęrdǝr (P121p Ulbeek),
scheper:
sxiǝpǝr (P121p Ulbeek),
sxiɛpǝr (P121p Ulbeek),
sxīpǝr (P121p Ulbeek)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.]
I-12, I-6
|
22314 |
schaats |
schrikschoen:
schrikschoen (P121p Ulbeek)
|
Hoe noemt men de voorwerpen, bestaande uit een ijzer en een houten of metalen voetrust, die men onder de schoenen bindt om op het ijs te kunnen rijden? [Lk 01 (1953)]
III-3-2
|
18181 |
schabbernak [znd 42] |
schabbernak:
In de uitdrukking: ich zal oech seffes ins bij oere schabbernak krijge, i.e. bij uw kraag.
schabbernak (P121p Ulbeek)
|
Kent ge een woord schabbernak ? uitspraak + betekenis [ZND 42 (1943)]
III-1-3
|
25043 |
schaduw, lommer |
lommer:
viej zitte in de loemer (P121p Ulbeek)
|
Schaduw. Wij zitten in het lommer,... in de schaduw. [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schapestal:
sxū ̞ǝpǝ[stal] (P121p Ulbeek)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
34494 |
scharrelen |
dabben:
dabǝn (P121p Ulbeek),
kratsen:
krɛtsǝn (P121p Ulbeek),
scharrelen:
scharrelen (P121p Ulbeek),
scharren:
sxɛrǝn (P121p Ulbeek),
sxẽrǝn (P121p Ulbeek)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
34115 |
schede van de koe |
lijf:
lɛ̄ǝf (P121p Ulbeek)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
34587 |
schei |
schei:
sxęi̯ (P121p Ulbeek)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
25023 |
schemering, valavond |
bij het vallen van de avond:
bij `t vallen van den oevət (P121p Ulbeek)
|
Hoe heet de schemering (de tijd voor het donker wordt) ? [ZND 42 (1943)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
hespenknook:
heͅi.psəkno̝oͅk (P121p Ulbeek)
|
schenkel [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|