e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ulbeek

Overzicht

Gevonden: 1870
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
grote knikker kadester: kadester (Ulbeek), kedester (Ulbeek), van steen  kedester (Ulbeek), kartets: kertes (Ulbeek) Grosser Wurfmurmel. || Knikker: de grote (glazen of stenen). [ZND 16 (1934)] III-3-2
grove stem grove stem: ên groe-ove stəm (Ulbeek) grove stem [ZND 24 (1937)] III-3-1
gulden gulden: gulde (Ulbeek), gulden (Ulbeek), gəlle (Ulbeek) gulden [ZND 35 (1941)] III-3-1
gulden mis gulden mis: de gulde mees (Ulbeek), de gélle mêes (Ulbeek), geulde meis (Ulbeek) Gulden mis (op Quatertemper woensdag in de advent). [ZND 35 (1941)] III-3-3
gunnen gunnen: onnen (Ulbeek, ... ) Ge moet hem dat geluk gunnen [ZND 24 (1937)] || Ik zal u ook iets gunnen [ZND 24 (1937)] III-1-4
guur, kil en schraal weer kil (weer): kil (Ulbeek), kil wieër (Ulbeek), koel (weer): koeul weeir (Ulbeek), kèùul (Ulbeek), kül (Ulbeek), u als in dju  kul weejer (Ulbeek), zuur (weer): zoe-wer (Ulbeek), zoewer (Ulbeek) kil [ZND 27 (1938)] || kil weer [ZND 27 (1938)] III-4-4
haagappel spikken: zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  spikken (Ulbeek) haagappel, kleine steenvrucht vd haag- of meidoorn [ZND 24 (1937)] III-4-3
haagbeuk haagbeuk: hoagbeuk (Ulbeek), jantenhout: jante hoeôt (Ulbeek) haagbeuk (carpinus betulus) [ZND 35 (1941)] III-4-3
haagwinde klimop: klemǫp (Ulbeek), klimop (Ulbeek), -  klimop (Ulbeek) Calystegia sepium (L.) R.Br. Zeer algemeen voorkomend onkruid vooral op bouwlanden en vochtige gronden, klimmend in heggen en dergelijke met een tot 3 meter lange, windende, vrijwel kale stengel en hart- tot pijlvormige bladeren. De grote klokvormige bloemen zijn wit (soms roze) van kleur. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes (Convolvulus sepium L.). Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de kleinere, kruipende akkerwinde (zie lemma Akkerwinde). De volgorde van de varianten van het type winde is: 1. de tweelettergrepige woorden; 2. in de eenlettergrepige naar klinker: /e - ē - ę - i/. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [JG 1c, 2c; A 17, 6a; L 1, a-m; L 1u, 80; L 15, 5; S 11; monogr.; add. uit JG 1b] || haagwinde || hagewinde [ZND 01 (1922)] I-5, III-4-3
haam haam: hǭm (Ulbeek) Kraagvormig halsjuk van een trekpaard dat op de schouderbladen rust en zich met de bewegende schouders kan meebewegen. Het bestaat voornamelijk uit twee gebogen haamspanen (cf. lemma Haamspanen) die door middel van een haamslot (cf. lemma Haamslot) aan elkaar worden vastgemaakt. Om de nek van het paard te beschermen zijn aan de binnenkant van de haamspanen kussens aangebracht (cf. lemma Haamkussen). Aan de trekhaken van het haam (cf. lemma Trekhaken, trekogen) worden de strengen bevestigd (cf. lemma Strengen) waarmee het paard trekt. Het woord is in heel Limburg mannelijk. [JG 1a, 1b; N 13, 1; L 1 a-m; L 26, 1; R 3, 60; S 12; monogr.] I-10