e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ulbeek

Overzicht

Gevonden: 1870
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
haasje-over bokspringen: boksprenge (Ulbeek), /  bok spreinge (Ulbeek), boksprenge (Ulbeek) / [SND (2006)] || haasje-over-springen [SND (2006)] || Lievelingsspel 5. [SND (2006)] III-3-2
haast haast: hest (Ulbeek) Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)] III-1-4
haastig gepresseerd: gepresjoaət (Ulbeek), gepresjooət (Ulbeek), gepresseerd (Ulbeek), haastig: hēstig (Ulbeek) Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)] || haastig [ZND 26 (1937)] III-1-4
hagedis hagedis: akkerdis (Ulbeek), salamander: salamander (Ulbeek) hagedis, de gewone, lacerta agilis [ZND 47 (1950)] III-4-2
hagelsteen, hagelkorrel (mv.) hagelsteen: hachelsteen (Ulbeek), hachelsteenen (Ulbeek), hachelstein (Ulbeek) hagelsteen, zo dik als ... [ZND 26 (1937)] III-4-4
hagen hagen: hãgǝ (Ulbeek), hǭgǝ (Ulbeek) De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.] II-8
hak krebber: krɛbǝr (Ulbeek), vers: vās (Ulbeek), vāǝs (Ulbeek) De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.] I-5, II-10
hak van een schoen pollevij: werkwoord: loopen, drauen (paard)  pollevieje (Ulbeek), vers: de vaas (Ulbeek, ... ), vaaəs van de schoen (Ulbeek) hoe heet het achterdeel van de schoen (fr. talon) ? [ZND 29 (1938)] || pollevij, pollevie (uitspraak en betekenis) [ZND 40 (1942)] III-1-3
hak van het blad van de zeis vars: vā.s (Ulbeek) Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.] I-3
haken crocheteren (<fr.): chrosteeərə (Ulbeek), krostieren (Ulbeek), ze kan krestieəre (Ulbeek) Haken, crocheren. [ZND 35 (1941)] III-1-3