22348 |
haasje-over |
bokspringen:
boksprenge (P121p Ulbeek),
/
bok spreinge (P121p Ulbeek),
boksprenge (P121p Ulbeek)
|
/ [SND (2006)] || haasje-over-springen [SND (2006)] || Lievelingsspel 5. [SND (2006)]
III-3-2
|
19108 |
haast |
haast:
hest (P121p Ulbeek)
|
Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)]
III-1-4
|
18994 |
haastig |
gepresseerd:
gepresjoaət (P121p Ulbeek),
gepresjooət (P121p Ulbeek),
gepresseerd (P121p Ulbeek),
haastig:
hēstig (P121p Ulbeek)
|
Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)] || haastig [ZND 26 (1937)]
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
hagedis:
akkerdis (P121p Ulbeek),
salamander:
salamander (P121p Ulbeek)
|
hagedis, de gewone, lacerta agilis [ZND 47 (1950)]
III-4-2
|
25245 |
hagelsteen, hagelkorrel (mv.) |
hagelsteen:
hachelsteen (P121p Ulbeek),
hachelsteenen (P121p Ulbeek),
hachelstein (P121p Ulbeek)
|
hagelsteen, zo dik als ... [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
29735 |
hagen |
hagen:
hãgǝ (P121p Ulbeek),
hǭgǝ (P121p Ulbeek)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
27379 |
hak |
krebber:
krɛbǝr (P121p Ulbeek),
vers:
vās (P121p Ulbeek),
vāǝs (P121p Ulbeek)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5, II-10
|
18180 |
hak van een schoen |
pollevij:
werkwoord: loopen, drauen (paard)
pollevieje (P121p Ulbeek),
vers:
de vaas (P121p Ulbeek, ...
P121p Ulbeek),
vaaəs van de schoen (P121p Ulbeek)
|
hoe heet het achterdeel van de schoen (fr. talon) ? [ZND 29 (1938)] || pollevij, pollevie (uitspraak en betekenis) [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|
32878 |
hak van het blad van de zeis |
vars:
vā.s (P121p Ulbeek)
|
Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
18791 |
haken |
crocheteren (<fr.):
chrosteeərə (P121p Ulbeek),
krostieren (P121p Ulbeek),
ze kan krestieəre (P121p Ulbeek)
|
Haken, crocheren. [ZND 35 (1941)]
III-1-3
|