33606 |
komkommer |
komkommer:
koemkoemmer (P121p Ulbeek)
|
[ZND 41 (1943)]
I-7
|
20005 |
konijn |
konijn:
knēͅə.n (P121p Ulbeek),
knījn (P121p Ulbeek),
pl
knēͅnə (P121p Ulbeek),
kənēͅnə (P121p Ulbeek)
|
konijn [ZND 42 (1943)] || konijn(tje) [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
21266 |
koning |
koning:
keuning (P121p Ulbeek, ...
P121p Ulbeek),
kôning (P121p Ulbeek),
köning (P121p Ulbeek)
|
koning [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
22518 |
koning en vrouw van een kleur in een hand |
bruid:
ich hep de hatte brout (P121p Ulbeek)
|
Ik heb den heer en de vrouw van harten samen (bij het kaartspel). [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|
22812 |
koning in het kaartspel |
koning:
köning (P121p Ulbeek)
|
Koning: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
28400 |
koningin |
moeder:
mojǝr (P121p Ulbeek)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|
19416 |
kookkachel, fornuis |
cuisinière (fr.):
kwizinēr (P121p Ulbeek)
|
de vierkante kookkachel, met twee of vier ovens van voren [ZND 23 (1937)]
III-2-1
|
33546 |
kool, algemeen: een krop kool |
hoofd:
høͅyt (P121p Ulbeek)
|
krop kool [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
24192 |
koolmees, mees |
keeskeit:
kieskĕiət (P121p Ulbeek),
kiesskèiət (P121p Ulbeek),
kiəsk`ət (P121p Ulbeek),
keesket:
kiejsket (P121p Ulbeek),
keesmus:
kiejəsmøͅs (P121p Ulbeek)
|
koolmees [ZND 43 (1943)] || mees [ZND 01 (1922)], [ZND 31 (1939)]
III-4-1
|
33233 |
koolraap (ondergronds) |
raapkolen:
rōǝpkø̜i̯l (P121p Ulbeek)
|
Brassica napus L. subsp. rapifera. Bedoeld is hier de gekweekte knol van de plant met de naam koolzaad. De plant heeft gele bloemen; het vlees van de knol is oranjekleurig; bij sommige variëteiten ook wit. Koolraap stelt minder eisen aan de grond dan bieten. De verbouw is vrij algemeen in Limburg verspreid. De knollen worden vooral als veevoeder gebruikt en dan ingekuild; soms ook werden ze als groente gegeten. Er zijn twee soorten teelt: -onder de grond (hier behandeld); ook wel gewestelijk raapkool of knolraap genoemd of kortweg knol; -boven de grond; ook wel koolraap-boven-de-grond, glaskoolraap of koolrabi genoemd. Vaak is een meervoudsvorm opgegeven naast of in plaats van het enkelvoud; dit is steeds in het lemma aangegeven. Op grond van de laatste medeklinker in deze meervoudsvormen kan als slotmedeklinker van de enkelvoudsvormen eerder een verstemloosde -b dan een -p worden aangehouden. Op een enkel duidelijk tegenvoorbeeld na (meervoud koolrapen) is hier dan ook de spelling -raab aangehouden, in overeenstemming met de spelling -reub. Wanneer is opgegeven dat het woordaccent op de tweede lettergreep ligt is ook dat in het lemma vermeld. Vergelijk ook het lemma Koolzaad. [N 12, 39; N 12A, 3a; JG 1a, 1b, 2c; L 6, 36; monogr.; add. uit N 7, 1b]
I-5
|