31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
hōf˱īzǝr (Q097p Ulestraten)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
31178 |
hoefsmid |
hoefsmid:
hōf[smid] (Q097p Ulestraten)
|
Smid die hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "smid". [N 33, 2; monogr.; JG 1a; JG 1b]
II-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
hoefstal:
hōfštal (Q097p Ulestraten),
noodstal:
nwatštal (Q097p Ulestraten),
nwǫatštal (Q097p Ulestraten)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hook (Q097p Ulestraten)
|
hoek [SGV (1914)]
III-4-4
|
30074 |
hoeksteen |
drieklezoor:
driklǫsōr (Q097p Ulestraten
[(161/2-17 cm lang)]
),
hoeksteen:
hōkštęjn (Q097p Ulestraten)
|
Metselsteen die wordt gebruikt op de hoeken van metselwerk. Volgens de invuller uit L 210 is de maat van de hoeksteen afhankelijk van het soort metselverband. Het kan een hele steen zijn, maar meestal is het een 'drieklezoor', driekwart van een metselsteen. Zie ook het lemma 'Drieklezoor' in wld ii.8, pag. 74. [N 31, 9c]
II-9
|
30073 |
hoekzetter |
voorman:
vø̄rman (Q097p Ulestraten)
|
Metselaar die de hoeken van een bouwwerk opmetselt. Uit woordtypen als 'bekwame metser' (K 353), 'beste vakman' (Q 202) en 'vakman' (Q 121c) blijkt dat de hoekzetter een goed vakman moet zijn. Uit de opmerkingen van een aantal invullers wordt duidelijk, dat men in het onderzoeksgebied slechts zelden zonder profielen werkte. Dit laatste verschijnsel was vooral in Duitsland bekend. [N 31, 9d; monogr.]
II-9
|
18319 |
hoepelrok |
repenrok:
reipe rok (Q097p Ulestraten)
|
hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34619 |
hoepels van de huifkar |
repen:
ręi̯pǝ (Q097p Ulestraten)
|
Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99]
I-13
|
18017 |
hoest |
hoest:
hoos (Q097p Ulestraten)
|
hoest [SGV (1914)]
III-1-2
|
18018 |
hoesten |
hoesten:
hooste (Q097p Ulestraten, ...
Q097p Ulestraten),
kotsen:
kotse (Q097p Ulestraten)
|
hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)]
III-1-2
|