18874 |
kniezen |
pikeren:
ər es altit an ət pikərə (Q097p Ulestraten)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
knijpen:
kniepe (Q097p Ulestraten),
pitsen:
pitsje (Q097p Ulestraten),
pitšə (Q097p Ulestraten)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || knellen [SGV (1914)] || nijpen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18151 |
knikkebenen |
met knikkerende knie?n lopen:
met knikkerende knéje loupe (Q097p Ulestraten)
|
lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
huif:
meͅt hy(3)̄və sjētə (Q097p Ulestraten),
meis:
Zie Crompvoets, H. (1991), [De regionale toptiens van dialectwoorden en -begrippen.]: Limburg. In: H. Crompvoets en A. Dams (red.), Kroesels op de bozzem. Het Dialectenboek. Waalre: Stichting Nederlandse Dialecten, blz. 122-136 [blz. 126].
mausj (Q097p Ulestraten)
|
knikker [SND (1991)] || Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)]
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
met huiven schieten:
meͅt hy(3)̄və sjētə (Q097p Ulestraten)
|
Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)]
III-3-2
|
25601 |
knipbrood |
knipbrood:
knepbrwǭt (Q097p Ulestraten)
|
Brood waarin met behulp van schaar of mes een gleuf is aangebracht. Voor de overige broodsoorten en producten van het bakken zij verwezen naar het deel "Algemene Woordenschat". [N 29, 44b; N 29, 44a; N 29, 43]
II-1
|
17784 |
knipogen |
een oog knikken:
`n oug knikke (Q097p Ulestraten),
een oogje knippen:
ən øjgskə knipə (Q097p Ulestraten)
|
knipogen [SGV (1914)] || knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
20857 |
knoeien |
slabberen:
sjlabbere (Q097p Ulestraten),
strooien:
sjtruiö (Q097p Ulestraten)
|
morsen [SGV (1914)] || slabben [SGV (1914)]
III-2-3
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
strooien:
sjtruiö (Q097p Ulestraten)
|
morsen [SGV (1914)]
III-4-4
|
19076 |
knoest |
aast:
oas (Q097p Ulestraten)
|
noest [SGV (1914)]
III-1-4
|