17566 |
opperhuid |
bovenhuid:
bovenhoe:t (Q097p Ulestraten),
bovenste huid:
de beuversjte hoed (Q097p Ulestraten)
|
opperhuid [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25513 |
oppoken |
rochelen:
roaxǝlǝ (Q097p Ulestraten)
|
Het vuur oppoken. [N 29, 8a; OB 2, 2b; monogr.]
II-1
|
18030 |
oprispen |
opkomen:
het kump ich zoer op (Q097p Ulestraten),
opstoten:
t zoer opsjtwaote (Q097p Ulestraten),
rupsen:
rupsje (Q097p Ulestraten),
röpsje (Q097p Ulestraten, ...
Q097p Ulestraten)
|
Hoe noemt men in uw dialekt oprispen, opbreken van eten of drinken? [DC 47 (1972)] || oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)] || oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18031 |
oprisping |
rups:
rupsj (Q097p Ulestraten)
|
Hoe noemt men een oprisping? [DC 47 (1972)]
III-1-2
|
25480 |
opslagplaats voor brood |
broodkamer:
brwǭtkāmǝr (Q097p Ulestraten),
laadruimte:
lājrȳmtǝ (Q097p Ulestraten)
|
Het kan hier gaan om een aparte ruimte voor het opslaan van brood. Daarop wijzen woordtypen als "broodkamer", "broodmagazijn", "broodhok". De informant van L 270 vermeldt inderdaad dat het een ruimte is aansluitend naast de bakkerij. Andere woordtypen als "broodrek", "lader", "broodschap" duiden erop dat deze opslagplaats niet perse een apart vertrek hoeft te zijn. [N 29, 105d; N 29, 105e]
II-1
|
25481 |
opslagplaats voor deeg |
kelder voor korstdeeg:
kɛldǝr vø̄r koršdęjx (Q097p Ulestraten)
|
[N 29, 105e]
II-1
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpštēkǝr (Q097p Ulestraten, ...
Q097p Ulestraten)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3, I-4
|
32938 |
optassen, vouwen |
in lagen leggen:
en lǭgǝ lęqǝ (Q097p Ulestraten),
inslaan:
inšlōn (Q097p Ulestraten)
|
Het eigenlijke laden van het hooi op de wagen. Vooral op de Kempense ladderkarren, zonder dichte zijschotten (zie het lemma ''hooikar'') is dit laden een zorgvuldig karwei: de bussels hooi worden dan met een draaiende slag, een "vouw", vast tegen elkaar aan gestapeld. Om praktische redenen moest er met zorg geladen worden: er moest immers zoveel mogelijk hooi op de wagen geladen worden; maar ook om redenen van beroepstrots: een goedgeladen oogstwagen is de trots van de boer. Om een slechtgeladen wagen zal hij worden bespot. [N 14, 120; A 34, 6]
I-3
|
32939 |
optasser |
lader:
lāi̯ǝr (Q097p Ulestraten)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
17900 |
optillen |
oplichten:
opluchte (Q097p Ulestraten)
|
heffen, tillen [SGV (1914)]
III-1-2
|