id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17800 | schede | schede: schei (Ulestraten), sjei (Ulestraten) | schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)] || scheede [SGV (1914)] III-2-1 |
34115 | schede van de koe | schede: šɛi̯ (Ulestraten) | Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.] I-11 |
17774 | scheen | scheen: scheen (Ulestraten) | scheen [SGV (1914)] III-1-1 |
34587 | schei | scheien: šęi̯ǝ (Ulestraten) | Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr] I-13 |
19070 | schelden, schimpen | schelden: sjèlle (Ulestraten) | schelden [DC 47 (1972)] III-1-4 |
30021 | schelpkalk | schulpkalk: šø̜lpkalǝk (Ulestraten) | Kalksoort die wordt verkregen door schelpen in kalkovens te branden. Schelpkalk wordt meestal in gebluste vorm op de bouwplaats aangeleverd. [N 30, 28a] II-9 |
24897 | schemeren | schemeren: wordt gebruikt zoals vermeld bij vraag 49! sjieëmere (Ulestraten) | schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] III-4-4 |
17728 | schemeren van de ogen | schemeren: t sjieëmert mich veur de ouge (Ulestraten), sterren zien: ich zeen sjtarre (Ulestraten) | schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)] III-1-1 |
25023 | schemering, valavond | scheem: sjiëm (Ulestraten), schemerdonker: sjieëmeldonkel (Ulestraten), sjieëmerdonkel (Ulestraten) | schemering [SGV (1914)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)] III-4-4 |
20510 | schenkel | bats: bats (Ulestraten), knook: knook (Ulestraten), schenk: sjink (Ulestraten) | schenkel [SGV (1914)] || schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)] III-2-3 |