e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ulestraten

Overzicht

Gevonden: 3378
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boerderij, algemeen boerderij: burdǝrii̯ (Ulestraten), hof: hōf (Ulestraten), labeuring: labø̄reŋ (Ulestraten) Het gehele complex, alle opstallen te samen genomen. De oorspronkelijke betekenis van hof is "binnenhof, omheinde ruimte"; hier is sprake van ellips uit hofstede, "hoeve". Onder bedrijf is de specifieke betekenis van "boerenbedrijf" te verstaan; het algemene gedoen heeft ook diezelfde specifieke betekenis. De betekenis van labeur en labeuring is hier het gehele complex van het boerenbedrijf, vaak met de bijbetekenis van "waar zwaar werk wordt gedaan"; vergelijk de lemma''s "boeren" (1.1.8) en "werken op de boerderij" (1.3.10). Vele benamingen die voor de boerderij in het algemeen zijn opgegeven, zoals winning en hof, komen ook terug onder de specifieke boerderijnamen, zoals "eigen hoeve" en "pachthoeve". De geografische uitgebreidheden van deze termen verschillen van begrip tot begrip. Zie de betrokken lemmata van deze paragraaf. Staai is oorspronkelijk de benaming van een bepaalde boerderij bij het veer in Wanssum; de benaming correspondeert aan stade, een afleiding van staan. Bij schans wordt aangetekend: "hoeve met water rondom"; bij kraam: $$speciale betekenis$$ "boerderij". Munkhof correspondeert met monnikhof, te verstaan als "abdijhoeve". Kaart 1 is een verzamelkaart; ook de samenstellingen met hof,geleg, plaats en winning van het lemma "grote boerderij" (1.1.2) zijn erin ondergebracht. [A 10, 2a; A 11, 4; L 1, a-m; L 12, 1; L 22, 1; L 38, 20 en 22; S 4; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 95; L 37, 11a] I-6
boeren labeuren: lǝbø̄rǝ (Ulestraten) Het uitoefenen van het boerenbedrijf; voor de opgaven labeuren doorgaans met de speciale connotatie van zware lichamelijke arbeid. Andere bijzonderheden zijn bij de opgaven zelf vermeld. Voor Q 20, 101, 113 en 253 is aangetekend dat uitspannen (ūtɛ̄panǝ) wordt gebruikt voor het "ophouden met boeren"; in Q 101 wordt bovendien voor "beginnen met boeren" de term zich aanspannen (zix ānɛ̄panǝ) opgegeven. Zie ook kaart 5. [L 37, 11c; monogr.; add. uit N 5A, 95a] I-6
boerenkool boerenkool: boerekoil (Ulestraten), boerekweöl (Ulestraten), groen moes: greun moos (Ulestraten), groenmoes: greun moos (Ulestraten) [N Q (1966)]Boerenkool (boeremoes?) [N 16 (1962)] || boerenkool als gerecht [N Q (1966)] I-7, III-2-3
boerenkoolstamppot boerenkoolhutspot: boerekweöl hutsjpot (Ulestraten) Stamppot van aardappelen en boerenkool [N 16 (1962)] III-2-3
boerenvlaai vlaai: vlaaj (Ulestraten) Grote boerenvla (vlaam?) [N 16 (1962)] III-2-3
boerenzwaluw, zwaluw zwalber: zjwalleber (Ulestraten, ... ) zwaluw [DC 35 (1963)], [SGV (1914)] III-4-1
boerin boerin: buren (Ulestraten) [L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.] I-6
boertje boertje: buurke laote (Ulestraten) boertje doen; als een baby gedronken heeft moet het een boertje doen [DC 47 (1972)] III-2-2
boertje, kleine boer boertje: bȳrkǝ (Ulestraten), koeboertje: kōbȳrkǝ (Ulestraten), osseboertje: ǫsǝbȳrkǝ (Ulestraten) Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2] I-6
bokking bokkem: bökkəm (Ulestraten) haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)] III-2-3