19557 |
bordenrek, schotelrek |
theerekje:
tee-rekske (Q097p Ulestraten)
|
rekje aan de wand waarop bordjes of sierbordjes worden geplaatst (teerekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20563 |
borrel |
drupje:
dröpkə (Q097p Ulestraten)
|
borrel; Hoe noemt U: Een glaasje sterke drank, borrel (grigo, officiertje, tjipke, sprets, druppel, drup, kleintje, kloekmalder, propje, peut, wippertje, taaie, tikje, slokje, snapsje, spatje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24981 |
borrelen (van water) |
rabbelen:
rabbele (Q097p Ulestraten)
|
bobbelen (t water bobbelt) [SGV (1914)]
III-4-4
|
19563 |
borrelglaasje |
drupjesglaasje:
dröpkes-glaeske (Q097p Ulestraten)
|
jeneverglaasje met een voetje (borrel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19497 |
borstel |
borstel:
beursjtel (Q097p Ulestraten),
in figuurlijke zin kwajonge
beursjtel (Q097p Ulestraten)
|
borstel [SGV (1914)] || borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17578 |
borstelig haar |
borstelig haar:
beursjtelig haor (Q097p Ulestraten),
stekelhaar:
sjtekelhaor (Q097p Ulestraten)
|
borstelig haar (stekkerhaar, pinhoor] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
30171 |
borstelwerk |
borstelwerk:
bø̄rštǝlwęrǝk (Q097p Ulestraten)
|
Wijze van voegen waarbij het oppervlak van de voeg een ruwe structuur vertoont. De voeg wordt daartoe eerst met mortel meer dan volgezet, vervolgens met de zijkant van de voegspijker gelijk met de voorkant van de steen afgestreken en tot slot met een borstel afgeborsteld. Voegen die op deze wijze waren gemaakt werden in Q 83 'Hollandse voegen' genoemd. Ze waren volgens de zegsman slecht van kwaliteit. [N 32, 34c; monogr.]
II-9
|
17765 |
borstkas |
borst:
borsj (Q097p Ulestraten)
|
borst(kas) [SGV (1914)]
III-1-1
|
33988 |
borstnet |
borstnet:
bǫršnęt (Q097p Ulestraten)
|
Vliegennet dat alleen voor de borst van het paard wordt gehangen. [JG 1a, 1b; N 13, 83b]
I-10
|
18400 |
borstrok |
borstrok:
borsjrok (Q097p Ulestraten),
lijfje:
liefke (Q097p Ulestraten),
stoep:
sjtup (Q097p Ulestraten)
|
borstrok, onderkledingstuk dat over het hemd wordt gedragen [hemdrok, humperok, sjtoep, liefke, slaoplijf] [N 25 (1964)]
III-1-3
|