18275 |
weefsel, stof |
stof:
sjtof (Q097p Ulestraten)
|
stof (étoffe) [SGV (1914)]
III-1-3
|
25579 |
weegtoestel |
balans:
balans (Q097p Ulestraten),
snelweger:
šnɛlwē̜gǝr (Q097p Ulestraten)
|
Het weegtoestel waarmee het deeg na het verdelen wordt gewogen. Vroeger gebruikte men wel een hangende balans, volgens de informant van L 377, maar deze moest verdwijnen, omdat ze niet geijkt kon worden. Zie afb. 19. [N 29, 33a; N 29, 32b; monogr.; N 29, 105e]
II-1
|
24896 |
weer naar het jaargetijde |
allerheiligenzomer:
allerheiligenzomer (Q097p Ulestraten),
groene kerstmis:
(= witte paossje)
greune keersjmis (Q097p Ulestraten),
hondsdagen:
(alles schimmelt)
hondsdaag (Q097p Ulestraten),
kwakkelzomer:
(met veel regen)
kwakkelzomer (Q097p Ulestraten),
loerdagen:
(Kerstmis-driekoningen)
loer-daag (Q097p Ulestraten)
|
weer in bepaalde jaargetijden (bijv. [kranenzomer] (zachte nazomer), [bamisweer] (herfstweer) e.d. inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17575 |
weerborstel |
weersborstel:
weersjbeursjtel (Q097p Ulestraten),
weersstruif:
weersjsjtroef (Q097p Ulestraten),
weerstruif:
wērsjtroef (Q097p Ulestraten),
weerwas:
weerwas (Q097p Ulestraten)
|
valse kruin, zomaar ergens in het hoofdhaar [wersboorsel, wirborstel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25112 |
weerlichten |
weerlichten:
wéérlichte (Q097p Ulestraten),
wéérlichten (Q097p Ulestraten),
wijdweg flikkeren:
⁄t flikkert wiet wég (Q097p Ulestraten)
|
bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
25110 |
weerlichtx |
zeebrand:
zīeëbrand (Q097p Ulestraten)
|
weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25206 |
weersgesteldheid |
weer:
wêr (Q097p Ulestraten)
|
weer [SGV (1914)]
III-4-4
|
20436 |
wees |
wees:
weijs (Q097p Ulestraten)
|
wees [SGV (1914)]
III-2-2
|
33698 |
weg over het erf |
hofpad:
hōfpāt (Q097p Ulestraten)
|
Een weg over het boerenerf, langs of tussen de gebouwen door. Deze weg ontbreekt bij gesloten boerderijen. [N 5A, 75b; N 5, 111]
I-8
|
33663 |
wei |
groes:
grǫu̯s (Q097p Ulestraten),
wei:
wēi̯ (Q097p Ulestraten),
węi̯ (Q097p Ulestraten)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|