17853 |
glijden |
glitschen (du.):
glitsjən (Q014p Urmond),
glitsen:
glitsjən (Q014p Urmond),
kaaien:
kĕjen (Q014p Urmond)
|
glijden [SGV (1914)] || Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)]
III-1-2, III-3-2
|
32814 |
glijders of lopers van de sleepcultivator |
slede:
slęi̯ (Q014p Urmond)
|
Voor de bedoelde sledeijzers zie men afb. 79. [N 11A, 151e]
I-2
|
18879 |
glimlachen |
grijnslachen:
grienslachen (Q014p Urmond)
|
onhoorbaar lachen door de mond te vertrekken [monkelen, glimlachen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24316 |
glimworm |
glimwormpje:
WBD/WLD
glimwörmkə (Q014p Urmond, ...
Q014p Urmond),
vuurwormpje:
vuurwörmke (Q014p Urmond, ...
Q014p Urmond)
|
glimworm [GV Gr (1935)], [ZND 18G (1935)] || Het wijfje is vleugelloos, 12-18mm lang, bruinachtig van kleur, het halsschild is geel omrand. Het heeft vrij sterke lichtorganen op het einde van het achterlijf (glimworm, lichtmaaike, viermaai, gloeiige worm) [N 83 (1981)] || Hoe noemt u een soort kever: het mannetje is gevleugeld. Het kan 11-16mm lang worden. Het is bruinachtig van kleur en is in staat een geelgroen licht uit te stralen met behulp van lichtorganen op het achterlijf (glimkever) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18957 |
gluiperd |
gluiperd:
gluperd (Q014p Urmond),
stiekemerd:
stiekəmərd (Q014p Urmond)
|
een gluiperig, niet eerlijk persoon [gluiperd, luiperd, kattin] [N 85 (1981)] || gluiper [SGV (1914)]
III-1-4
|
18956 |
gluiperig |
stiekem:
stiekəm (Q014p Urmond)
|
huichelachtig, op bedekte wijze, niet open, niet eerlijk [gluips, gluiperig, slinks, wenslinks] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23426 |
godslamp |
godslamp:
godslamp (Q014p Urmond)
|
De godslamp, de altijd brandende olielamp vóór het tabernakel van het hoofdaltaar of sacramentsaltaar [gods-, gôds-, gaods-, godeslamp]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34172 |
goed liggen |
goed:
gōt (Q014p Urmond),
goed liggen:
goed liggen (Q014p Urmond)
|
Het kalf ligt goed in de baarmoeder: de voorpoten zullen het eerst naar buiten komen. [N 3A, 51]
I-11
|
19237 |
goed opschieten met zijn werk |
opschieten:
opsjeetən (Q014p Urmond)
|
goed opschieten met zijn werk [plakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33826 |
goed uit de weg kunnend |
niets:
netš (Q014p Urmond),
vlot:
flǫt (Q014p Urmond)
|
Gezegd van een paard dat goed te been is. [N 8, 64d]
I-9
|