18233 |
horloge |
polshorloge:
polshorlaosjə (Q014p Urmond),
uur:
oer (Q014p Urmond)
|
horloge [SGV (1914)] || uurwerk dat men bij zich draagt, bijv. om de pols [glozie, lozie, allozie] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18149 |
horrelvoet |
paardsvoet:
péésvoot (Q014p Urmond)
|
Misvormde voet (homperd, horjevoet, horrelvoet, homperpoot, strompelvoet, paardvoet). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17847 |
hotsen |
hobbelen:
hobbələn (Q014p Urmond),
rutschen (du.):
rutschen (Q014p Urmond),
stuiken:
stoekən (Q014p Urmond)
|
hotsen [SGV (1914)] || Hotsen: schokkend, stotend vooruitgaan (schokkelen, hotsen, hotselen, bodderen). [N 84 (1981)] || zachtjes schokken in of op een voertuig op een hobbelige weg (botteren, bottelen) [N 90 (1982)]
III-1-2, III-3-1
|
17812 |
houden |
houden:
hauwen (Q014p Urmond)
|
houden [SGV (1914)]
III-1-2
|
21459 |
houden van |
houden van:
hawwə van eməs (Q014p Urmond),
vèùl hawwə van (Q014p Urmond)
|
liefde voelen voor iemand [fiel zijn met, veel houden van, veel afhouden] [N 85 (1981)] || warme genegenheid of gehechtheid aan een persoon of zaak [liefde, hart] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
34216 |
houder van slachtvee |
vetmaster:
vɛtmastǝr (Q014p Urmond)
|
[N 3A, 77d]
I-11
|
22183 |
houtduif |
bosduif:
bosdoef (Q014p Urmond),
bosjdoef (Q014p Urmond),
houtduif:
houtdoef (Q014p Urmond, ...
Q014p Urmond),
wilde duif:
wilj doef (Q014p Urmond, ...
Q014p Urmond)
|
houtduif || houtduif (41 grootste en bekendste van het stel; wit aan nek en vleugels; broedt overal in bossen en tegenwoordig ook in dorp en stad; vaak in grote troepen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32906 |
houten gaffel, schudgaffel |
gaffel:
gafǝl (Q014p Urmond),
hooigaffel:
[hooi]gafǝl (Q014p Urmond)
|
Houten gaffel met twee lange en enigszins gebogen tanden en een korte steel, doorgaans uit een gevorkte tak gesneden; gebruikt om het hooi te spreiden en te keren, maar ook voor andere doeleinden zoals het opschudden van de graanhalmen bij het dorsen met de vlegel, of het strooien van strooisel en voeder voor de dieren in de stal. Zie afbeelding 10, a. Hoewel in het algemeen de term riek een stuk gereedschap aanduidt met méér dan twee tanden, heeft het woord oorspronkelijk en nog in sommige dialecten ook wel de betekenis van een tweetandige vork, met name dan de vork waarmee het hooi wordt opgestoken (zie het lemma ''oogstgaffel''); de opgaven in dit lemma zijn alle dubbelopgaven, naast gaffel of vork. Buiten Haspengouw en het gebied rond Lommel duidt de combinatie van een lange klinker en de letter f in de varianten van het type gaffel wel op een contaminatie van gaffel en gavel; ze staan telkens aan het slot van de varianten onder het type gaffel bijeen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 30; A 28, 6; L 16, 18c; L B2, 243; Lu 6, 6; Av 1, III, 5e; monogr.]
I-3
|
18355 |
houten sandaal |
trip:
WNT: trip (I), 1) Houten zool met een riempje over de wreef 2) Lage klomp [...] 6) (Barg.) Schoen.
trippen (Q014p Urmond)
|
sandaal-achtig voetbekleedsel bestaande uit een houten zool en enkele riempjes over de voet [triep, klepper] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34367 |
houten stamper |
brijselsknoest:
brisǝlsknūs (Q014p Urmond),
knoest:
knūs (Q014p Urmond)
|
Houten stamper om aardappelen voor de varkens mee tot puree te stampen. [N 18, 133; N 18, 134; S 20, add.; monogr.]
I-12
|