18164 |
lancet |
vlijm:
vliem (Q014p Urmond)
|
Lancet: plat mesje met fijne punt en zeer scherpe snede, in de chirurgie gebruikt (vlim). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21145 |
landauer |
koets:
koetsj (Q014p Urmond)
|
een vierwielig rijtuig voor vier personen met afzonderlijke beweegbare voor- en achterkap [landauer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33640 |
landerijen |
gewande:
gǝwanj (Q014p Urmond),
land:
lɛnjtj (Q014p Urmond)
|
Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.]
I-8
|
32822 |
landrol |
wel:
wɛl (Q014p Urmond)
|
De vroeger houten, later ijzeren rol om aard-kluiten van geploegd land te breken, de akker vlak te maken, het zaad in de aarde vast te drukken, enz. Zie afb. 81 en 82. [JG 1a + 1b; N 11, 86; N 11A, 183 + 185; N J, 10 add.; N P, 20 add.; A 40, 9; monogr.]
I-2
|
33787 |
lang ruw haar rond buik en uier |
duivelshaar:
duivelshaar (Q014p Urmond),
winterhaar:
wɛnjtǝrhǭr (Q014p Urmond)
|
Eerste haar dat een veulen verliest. [N 8, 23]
I-9
|
18329 |
lang schortlint |
snoer:
sneur (Q014p Urmond)
|
linten, lange ~ of banden waarmee een voorschoot om het middel wordt geknoopt [binders] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33838 |
langbenig paard |
beenman:
bęi̯nman (Q014p Urmond),
rijs paard:
ręi̯s pē̜rt (Q014p Urmond
[(rijs√ö: rijzig)]
)
|
[N 8, 20 en 62i]
I-9
|
18286 |
lange broek |
lange broek:
lang brook (Q014p Urmond, ...
Q014p Urmond)
|
pantalon, lange broek [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24733 |
lange dunne tak |
gard:
WBD/WLD
géért (Q014p Urmond)
|
Een lange dunne tak (geert) [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17610 |
lange neus |
lange neus:
lang naas (Q014p Urmond)
|
neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk). [N 84 (1981)]
III-1-1
|