21824 |
lispelen (slissen) |
lispelen:
Van Dale: lispelen, 1. de s en z onduidelijk, met een eigenaardig zacht gesis uitspreken; - 2. met onduidelijke, zwakke stem uiten, fluisteren.
lispələn (Q014p Urmond)
|
de s en de z onduidelijk, met een eigenaardig zacht gesis uitspreken [lispelen, tispelen, strisselen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18967 |
list |
streek:
streek (Q014p Urmond)
|
een slimme vondst die men toepast om zijn doel te bereiken zodat daardoor een persoon misleid wordt [list, fint] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18051 |
litteken |
lijnteken:
lienteike (Q014p Urmond)
|
litteken [SGV (1914)]
III-1-2
|
23438 |
liturgisch vaatwerk |
kelken:
kelke (Q014p Urmond)
|
De heilige vaten, het liturgisch vaatwerk [kelken, cibories, monstrans]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23445 |
liturgische gewaden |
miskleren:
mĕskleijer (Q014p Urmond)
|
De paramenten, de liturgische gewaden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34133 |
loeien van de koe in het algemeen |
beuken:
bø̄kǝn (Q014p Urmond),
bø̜̄kǝ (Q014p Urmond)
|
[N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.]
I-11
|
33965 |
loenje |
bekriem:
bɛkrēm (Q014p Urmond)
|
Dubbele band die aan weerszijden van het bit vastgemaakt is, maar slechts tot achter de nek van het paard reikt (cf. definitie van lemma Teugel). Achter aan deze riem is het kordeel vastgemaakt. [JG 1b; N 13, 31]
I-10
|
17721 |
loeren |
loeren:
loere (Q014p Urmond)
|
kijken: loeren [lonke, luime] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
23311 |
lof |
lof:
ət loͅf (Q014p Urmond)
|
het lof [RND]
III-3-3
|
33813 |
lomp paard |
karhengst:
karhęŋs (Q014p Urmond)
|
[JG 1a; N 8, 62h]
I-9
|