33171 |
poten |
planten:
plantǝ (Q014p Urmond),
poten:
pōtǝ (Q014p Urmond),
pǭtǝ (Q014p Urmond)
|
In dit lemma staan de algemene benamingen voor het planten van de pootaardappelen bijeen. [N 12, 10; N 15, 1b en 1c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17d.I; Lu 1, 17d.I; Wi 43; monogr.; add. uit N 12, 15; N M, 18a en 18b]
I-5
|
21521 |
potlood |
potlood:
(oi: als in Fr. moi).
potloit (Q014p Urmond)
|
een met hout omgeven staafje grafiet om mee te schrijven of te tekenen [potlood, crayon] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18833 |
potsachtig |
lollig:
lollich (Q014p Urmond)
|
lachwekkend, met minder fijnzinnige humor [grollig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21525 |
potten? |
potten:
pottən (Q014p Urmond)
|
op zijn geld zitten; nauwelijks iets uit willen geven [potten, ponken] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
27074 |
praam |
praam:
prām (Q014p Urmond)
|
Neusknijper om het paard in bedwang te houden. Een praam bestaat uit een houtje met een lus eraan, die rond de bovenlip van het paard wordt gelegd en met het houtje wordt aangedraaid. Er bestaan ook metalen neusknijpers met deze functie (zie o.a. de termen muilijzer, tandijzer en gebitijzer). [JG 1b, 1c, 2c; N 13, 85; N 33, 377 en 380; S 28; monogr.]
I-10
|
21834 |
praatje |
praatje:
preutjə (Q014p Urmond)
|
een waarschijnlijk onwaar bericht [praatje, praat, spraak, mare] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19320 |
pralerij |
opschepperij:
opsjöppərie (Q014p Urmond, ...
Q014p Urmond)
|
een vertoon van grootheid [kasgenade, geneuk, paret] [N 85 (1981)] || het gevoel van meerderheid te zeer of ongegrond doen blijken [groots] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23382 |
preekstoel |
predikstoel:
prēdichstool (Q014p Urmond)
|
De preekstoel [preek-, prèèk-, predichsjtool?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21006 |
prei |
poor:
poar (Q014p Urmond, ...
Q014p Urmond)
|
[DC 13 (1945)]prei [SGV (1914)]
I-7
|
20667 |
preisoep |
poorsoep:
pòòrsop (Q014p Urmond),
Syst. WBD
poorsop (Q014p Urmond)
|
Preisoep (Poorsop?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|