22337 |
slechte speler |
kruk:
krøͅk (Q014p Urmond)
|
Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
chagrijnig:
sjagrijnig (Q014p Urmond),
gemelijk:
geimelik (Q014p Urmond),
grauwelachtig:
grawwəlèchtich (Q014p Urmond),
keutelachtig:
keutəlèchtig (Q014p Urmond),
knoterachtig:
knootərechtich (Q014p Urmond)
|
gemelijk [SGV (1914)] || knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24243 |
slechtvalk |
grote valk:
grôôte valk (Q014p Urmond, ...
Q014p Urmond),
slechtvalk:
s(j)lechvalk (Q014p Urmond),
slegvalk (Q014p Urmond)
|
slechtvalk || valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22344 |
slee |
slee:
sleͅi (Q014p Urmond),
slèj (Q014p Urmond)
|
Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
sneeuwkriekel:
WBD/WLD
snjèèkrekəl (Q014p Urmond)
|
De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21179 |
sleepboot |
sleepboot:
Opm. v.d. invuller: "oi"als in Fr. woord "trois"! (maar invuller noteert in dit woord geen oi, maar ØÈ, en zonder w ertussen!).
sleipbōīt (Q014p Urmond)
|
een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32811 |
sleepcultivator, veertandeg |
slede-extirpator:
slęi̯ɛkspātǝr (Q014p Urmond)
|
Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10]
I-2
|
34294 |
sleephout |
tuierhout:
tȳrhǫu̯t (Q014p Urmond)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
24551 |
sleepruim |
sneeuwkriekel:
WBD/WLD
snjèèkrekəl (Q014p Urmond)
|
De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22345 |
sleeën |
sleen:
sleͅijə (Q014p Urmond)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|