25138 |
stuifsneeuw |
fijne sneeuw:
fiene sjnéé (Q014p Urmond),
stuifsneeuw:
stuufsjnae (Q014p Urmond)
|
fijne stuifsneeuw, poolsneeuw [snipper- snipsneeuw] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24598 |
stuifzwam |
stuifzwam:
WBD/WLD
stuufzwam (Q014p Urmond)
|
Stuifzwam: het vruchtlichaam is ei- tot peervormig en scheurt bij rijpheid van de sporen aan de top open; de jonge exemplaren zijn eetbaar (stuifbal, aardbuil, wolfsvrees, domper, foens, poefer, bovist). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
18061 |
stuipen |
stuipen:
də stuupən höbbən (Q014p Urmond),
stuupən (Q014p Urmond)
|
stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (spinneweven, spinnevoeten, stuiptrekken, in de gaven liggen). [N 84 (1981)] || stuipen: Plotselinge spiersamentrekkingen, vaak samen met bewustloosheid; stuipen (stuipen, gaven, convulsies). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17642 |
stuitbeen |
staartje:
`t stértje (Q014p Urmond),
staartknookje:
`t startknèùkske (Q014p Urmond)
|
stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
mouwen:
(⁄t begint) te mouwe (Q014p Urmond),
mauwen (Q014p Urmond),
stuiven:
stuven (Q014p Urmond, ...
Q014p Urmond),
⁄t begint te stuuve (Q014p Urmond)
|
beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)] || stuiven [SGV (1914)]
III-4-4
|
21377 |
stuiver |
knab van vijf:
knap van vief (Q014p Urmond),
knabje:
knépke (Q014p Urmond),
stuiver:
stuver (Q014p Urmond)
|
stuiver [SGV (1914)] || stuiver, een ~ [5-centstuk] [stuiver, nikkel?]. Is er verschil in benaming tussen de oude nikkelen en de nieuwe bronzen stuiver? [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33643 |
stuk grond |
perceel:
perceel (Q014p Urmond)
|
Een stuk land, een perceel grond, in het algemeen. [N 27, 2a en 5; Vld.; N 11A, 106 add.; monogr.]
I-8
|
18929 |
stuntelen |
haspelen:
haspələn (Q014p Urmond)
|
moeizaam met iets bezig zijn zonder veel te vorderen [haspelen, stuntelen, frotten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20847 |
suiker |
suiker:
sŭkker (Q014p Urmond)
|
suiker [SGV (1914)]
III-2-3
|
33230 |
suikerbiet |
suikerkaroot:
sǫkǝrkarōt (Q014p Urmond),
suikerkroot:
sǫkǝrkroat (Q014p Urmond),
sǫkǝrkrōǝt (Q014p Urmond)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|