21443 |
uitgaan |
uitgaan:
oetgaon (Q014p Urmond)
|
uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
33871 |
uitgestort zaad van de hengst |
sprongen:
sprøŋk (Q014p Urmond)
|
[N 8, 48 en 49]
I-9
|
34169 |
uitgeteld zijn |
aan de kalf zijn:
(de koe is) ān dɛ kawf (Q014p Urmond),
uitgeteld zijn:
(de koe is) ūtgǝtɛlt (Q014p Urmond)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
24996 |
uitgieten |
schenken:
sjènkən (Q014p Urmond),
schudden:
sjöddən (Q014p Urmond)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21386 |
uithoren |
uitvragen:
oetvraogən (Q014p Urmond),
oetvroagen (Q014p Urmond)
|
door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)] || uitvorschen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21786 |
uitleg |
uitleg:
oetlék (Q014p Urmond)
|
het verklaren, uitleggen [uitleg, bedied, bedietsel] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21391 |
uitleggen |
uitleggen:
oetlégkən (Q014p Urmond)
|
duidelijk maken, uitleggen [uitduiden, uitbeduiden] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21452 |
uitnodigen |
uitnoden:
oetneujən (Q014p Urmond)
|
iemand verzoeken bij iemand op bezoek te komen, een feest bij te wonen etc. [verzoeken, noden, bidden, uitnoden, kwelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
schelden:
sjeljen (Q014p Urmond),
uitschelden:
oetsjèljən (Q014p Urmond)
|
iemand smadelijke, honende woorden naar het hoofd werpen [uitkeken, uitjouwen, uitjuiwen, bellen, uitklappen, uitgodverren,uitschelden, uitsliepen [N 85 (1981)] || schelden [SGV (1914)]
III-3-1
|
18108 |
uitslag onder de neus |
uitslag:
oetslaag (Q014p Urmond)
|
Uitslag, zweren onder de neus (futsel, logistgast). [N 84 (1981)]
III-1-2
|