20367 |
verkering hebben |
vrijen:
vriejen (Q014p Urmond),
vriejən (Q014p Urmond)
|
verkering hebben [verkeren, vrijen, meteen lopen] [N 87 (1981)] || vrijen [SGV (1914)]
III-2-2
|
18001 |
verkillen |
killen:
kèllən (Q014p Urmond)
|
Ongevoelig worden van kou, gezegd van ledematen (killen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18002 |
verkleumd |
bevroren:
bevrezen (Q014p Urmond),
stijf:
stief van de kàw (Q014p Urmond),
verkild:
verkild (Q014p Urmond)
|
verkleumen [SGV (1914)] || verstijfd van kou [verkild] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18074 |
verkouden |
bevangen:
bǝvaŋǝ (Q014p Urmond),
verkoud:
vərkàwt (Q014p Urmond),
vervangen:
vǝrvaŋǝ (Q014p Urmond)
|
Een ontsteking van het neusslijmvlies. [JG 1b; N 8, 89; N 52, 24 en 25; monogr.] || Verkouden: verkouden zijn; ontsteking van neusslijmvlies, met neusverstopping en slijmafscheiding (verkoud, verkouden, verkeld, versnoft). [N 84 (1981)]
I-9, III-1-2
|
21685 |
verkwanselen |
verfoetelen:
verfoetele (Q014p Urmond),
verkwanselen:
verkwanselen (Q014p Urmond)
|
Verkwanselen, op verachtelijke wijze verhandelen [vertuitelen, verkwanselen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21281 |
verkwisten |
verknoeien:
(oi als in Frans: "trois").
verknoijən (Q014p Urmond)
|
op overdadige en lichtzinnige wijze besteden [dolboteren, vermokken, vertoelibassen, verkwisten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21659 |
verlagen |
afslaan:
aafslaon (Q014p Urmond),
aafsloon (Q014p Urmond)
|
verlagen, iets in prijs ~ [afzetten? b.v. de biggen zijn afgezet?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
19038 |
verlegen |
beschaamd:
besjaemt (Q014p Urmond),
besjéémt (Q014p Urmond),
bleu:
bleu (Q014p Urmond),
blèù (Q014p Urmond),
schuw:
sjuu (Q014p Urmond)
|
verlegen [schoow, sjou, bluuj, besjeemt] [N 06 (1960)]
III-1-4
|
18850 |
verlegen (zijn) |
verlegen:
vərléégən (Q014p Urmond)
|
niet flink of zelfbewust zijn, zich niet goed durven uiten in het bijzijn van anderen [teutelen, verlegen zijn] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21393 |
verliezen |
verliezen:
verlezen (Q014p Urmond, ...
Q014p Urmond)
|
verliezen [SGV (1914)]
III-3-1, III-3-2
|