20632 |
dikke snee brood |
pil:
pil (Q014p Urmond),
Syst. WBD
pil (Q014p Urmond)
|
Een dikke snee (haacht, hawiejk, wiejk, pil, stuut, hiejs?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18688 |
dikke want |
pijhaas:
piejhèèsje (Q014p Urmond)
|
wanten, dikke ~, gemaakt van grove (wollen) stof [pieje, piejhesje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18684 |
dikke wollen sjaal |
sjaal:
sjaal (Q014p Urmond)
|
das, dikke wollen (winter)~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18266 |
dikke, warme mantel |
mantel:
mènjtel (Q014p Urmond),
warme mantel:
werme menjtel (Q014p Urmond)
|
damesmantel, warme ~ [windvanger, kabang] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24899 |
dinsdag |
dinsdag:
deensdich (Q014p Urmond),
deensdig (Q014p Urmond, ...
Q014p Urmond),
dinsdig (Q014p Urmond),
ich kŭm e deensdig (Q014p Urmond)
|
dag; dinsdag [N 07 (1961)] || de derde dag van de week, dinsdag [destag, dijsdag, dijnsdag, diessendag] [N 91 (1982)] || Dinsdag [ik kom ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|
22481 |
dinsdag voor aswoensdag |
vastelavondsdinsdag:
vasteəlōͅvəsdēnsdex (Q014p Urmond)
|
De naam voor de dinsdag vóór aswoensdag [carnavalsdinsdag]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22665 |
dirigent |
directeur:
direͅkt"r (Q014p Urmond)
|
De leider van een orkest of koor [dirigent, muziekmeester]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
32861 |
distelschopje |
distelschupje:
[distel]šø̜pkǝ (Q014p Urmond)
|
De kleine schop met een stevig, smal (4 à 5 cm) blad en een lange steel of een handvat, speciaal voor het uitsteken van distels. Volgens de zegsman van K 278 voldoet dit gereedschap echter niet goed, want "distels steken is distels kweken; distels trekken is distels nekken"; hij gebruikt er dan ook een haak voor, om de distel met wortel en al uit te trekken. Uit Q 71 wordt nog gemeld dat dit schopje door de boer gewoonlijk zelf gemaakt wordt van een oude zeis; en uit L 330 dat, wanneer een boer wegens ouderdom met het boeren ophield, hij heel vroeger een distelschopje om zijn nek gebonden kreeg, als teken dat hij met het werk op het land stopte. In P 44 is "boomschupje" opgegeven; waarschijnlijk werd voor het uitsteken van distels hetzelfde gereedschap gebruikt als voor het ontschillen van gevelde bomen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel ''distel'' zie het lemma ''distel''. Zie afbeelding 3.' [N 18, 18a; monogr.]
I-3
|
22473 |
dobbelen |
dobbelen:
dobbele (Q014p Urmond)
|
Het kansspel waarbij met dobbelstenen geworpen wordt om daarvan winst of verlies te laten afhangen [dobbelen, teerlingen, bollen, smakken, possediezen, tritsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22382 |
dobbelsteen |
dobbelsteen:
dobbelstein (Q014p Urmond, ...
Q014p Urmond)
|
dobbelsteen [SGV (1914)] || Kleine kubus waarvan de zes vlakken respectievelijk met 1-6 "ogen"voorzien zijn [steen, dobbelsteen, teerling]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|