19274 |
drukte, gedoe |
gedoens:
gedoons (Q014p Urmond),
omstand:
omstènj (Q014p Urmond)
|
een overvloed van bezigheden, drukte [slemeur, trubbel, navegatie, begankenis, omstand, wiet] [N 85 (1981)] || gedoente [SGV (1914)]
III-1-4
|
25133 |
druppel |
druppel:
dröppəl (Q014p Urmond),
en dröppel (Q014p Urmond, ...
Q014p Urmond),
en dröppel water (Q014p Urmond)
|
druppel water [dröp, dröppel] [N 07 (1961)] || een afgescheiden, min of meer bolvormig vochtdeeltje [drup, druppel, droppel, drop] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
32866 |
dubbel gezwad |
dubbel gezwad:
døbǝl [gezwad] (Q014p Urmond)
|
De dubbele reep gras die ontstaat als men eenmaal heen maait, omdraait, en vlak daarnaast weer eenmaal terug over het veld maait, zodat er twee regels gemaaid gras tegen elkaar aan komen liggen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden tussen vierkante haken het lemma ''gezwad, regel gemaaid gras''. [N 14, 94]
I-3
|
21608 |
dubbeltje |
dubbeltje:
e dubbeltje (Q014p Urmond),
willempje:
willemke (Q014p Urmond)
|
dubbeltje, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
22021 |
duif (alg.) |
duif:
doef (Q014p Urmond)
|
Duif [SGV (1914)]
III-3-2
|
24139 |
duif, algemeen |
duif:
doef (Q014p Urmond)
|
Duif [SGV (1914)]
III-4-1
|
21171 |
duiker |
duiker:
dŭŭkər (Q014p Urmond)
|
de waterdoorgang onder een weg (duiker, heul, geul, schoor) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17666 |
duim |
duim:
doem (Q014p Urmond),
dōēm (Q014p Urmond)
|
duim [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25279 |
duim, maat van 2,5 cm |
duim:
doem (Q014p Urmond)
|
de maat die een lengte van 2 1/2 cm aangeeft [duim] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18689 |
duimeling |
duimeling:
doemeling (Q014p Urmond),
dumeling (Q014p Urmond)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|